broken bij het opklauteren tegen de steigers van de toenmaals in aanbouw zijnde nieuwe Roomsche kerk.
In die dagen was hij een wilde, ongezeglijke snuiter, die wel onder strenge ouderlijke tucht had mogen staan. Maar die mankeerde hem juist; want vroegtijdig wees geworden, werd hij opgevoed door een verren bloedverwant, die hem tot zich genomen had en dien hij voor het gemak oom noemde. De man was hoog op jaren en had zich, daar hij nooit gehuwd was geweest en dus voor geen huishouden te zorgen had, vroegtijdig uit de zaken teruggetrokken. Vroeger deelgenoot in een groote Rotterdamsche handelsfirma leefde hij sinds jaren stil op een buitentje in het park Honingen, bediend door een oude huishoudster, met haar meester wedijverend in het bederven van den kleinen deugniet, die zooveel levendigheid was komen brengen in hun eentonig bestaan.
Die deugniet was nu het kranig heertje, dat zoo uitdagend om zich heen keek als in den tijd dat hij de leider was van elk kwajongenscomplot; want was hij te Rotterdam, onder zijn kornuiten, een eerste dandy, zoodra hij de voeten buiten de Oostpoort had en de Kralingsche lucht begon te ruiken, voelde hij zich weer de bengel van ouds.
Er straalde iets guitigs in zijn donkere oogen, als hij beleefd den hoed lichtte bij het voorbijstappen van een venster, waar hij, achter de bloeiende azalea's, een bekende verschijning gewaar werd. Fideel noemde hij een ouden tuinman, die het voorpleintje van een der buitentjes aanharkte, bij zijn naam en maakte een praatje met den man over het hek. Ja, toen hij een eind verder een aardig dienstmeisje bezig zag met glazen zeemen, dreigde hij schertsend haar emmer water omver te gooien.
Links en rechts bekenden groetend, nu eens door het ceremonieus aflichten van den hoed, dan weer door een knikje of een luchtige beweging met zijn stok, naargelang van de qualiteit der luitjes, die hij ontmoette, liep hij de slingerende laan ten einde, draaide rechts af en stond voor een ouderwetsch huis, door een laag ijzeren hekje van den weg afgescheiden.
Eben Haezer stond op het hek en die bijbelsche naam prijkte ook in groote letters boven het zolderraam van het stijve, vierkante gebouw, dat, zeker door den een of anderen bijbelvasten godzalige gesticht, nu een aartsvaderlijke vertooning maakte tusschen de lichte, moderne woninkjes, die er in den laatsten, lang niet zoo bijbelschen tijd om heen waren verrezen.
Ondanks het eerbiedwaardig voorkomen van het huis, dat wel een rustend predikant had kunnen herbergen, had de jonge bezoeker de aardigheid, met zijn lange beenen heel oneerbiedig over het lage hek heen te stappen. In twee, drie groote sprongen was hij het goudgeel geschrobde straatje over en bijna op hetzelfde oogenblik had hij den schelknop in handen: een vervaarlijke groengeschilderde leeuwenkop met een zwaren koperen ring in den grijnzenden bek.
De bel ging over met dat zwaarklingelend gebengel, waaraan men de suffisante, ouderwetsche deurschellen herkent. Het duurde nogal lang eer de deur opengedaan werd, en de bezoeker stond al ongeduldig met zijn rottinkje op de blauwe stoep te tikken, toen een dikke schommel van een burgerjuffrouw op den drempel verscheen.
‘Wel Heeremijntijd! onze Rob!’ riep ze met ongeveinsde verrassing, haar vleezige armen, die in brandschoone morsmouwen staken, in de zijden zettende. ‘Als ik dat geweten had, zou ik je zoolang niet hebben laten staan; maar ik was in de keuken bezig, weet je.... Robberts lievelingskostje,’ voegde ze er met een knipoogje bij, ‘daar kon ik zoo niet van afloopen.. Wel wel, je bent er al vroeg vandaag. Dat zal oompie plezier doen. Ga maar gauw naar binnen... Hola! eerst je voeten vegen! Je loopt met je lange beenen maar overal doorheen. Kijk nou mijn schoone gang eens!...’.
‘Nou, nou, Maartje, hou je maar bedaard; 't was zoo kwaad niet gemeend. Kijk maar eens, hoe netjes ik mijn laarzen afveeg.’
En hij stond inderdaad te vegen en te schrapen, alsof hij het halve park Honingen aan zijn voetzolen had hangen.
De goede ziel sloeg hem onder dat bedrijf met bewondering gade.
‘Rob, Rob, wat word je toch een groote mijnheer! Je groeit ons heelemaal over 't hoofd. 't Is net of je iedere week een kop grooter ben, en zoo deftig,’ voegde ze er met toegeknepen lippen bij. ‘Ik zal op 't laatst geen Robbert meer tegen je durven zeggen.’
‘En ik zou 't je hoogst kwalijk nemen, als je mij anders noemde,’ hernam de jongen met gebiedende gulheid, ‘òf er moest gezelschap bij zijn,’ liet hij er op volgen, terwijl hij serieus aan zijn opkomenden knevel plukte.
‘Hoor eens, mijnheer Robbert, Maartje weet best waar ze staan moet; dat hoeft u me dus niet te zeggenn,’ zei de huishoudster, een beetje op de teenen getrapt. ‘Ga nu maar gauw naar binnen, dan kan ik weer naar de keuken, en dan zal je strakjes eens zien of Maartje ook naar mijnheers mondje koken kan.’
‘Dat weten we van ouds. Ik eet nergens zoo lekker als op Kralingen.’
‘Mijnheer is 't anders in den laatsten tijd nogal fijn gewend,’ zei Maartje, een mondje zettend, waaruit bleek dat zij het op den hoogsten prijs stelde, haar keuken niet versmaad te zien door iemand, die in groote stadsche restauraties at.
‘Wa's dat. begin je nou weer te mijnheeren?’
‘Nou, Rob dan, dat zeg ik ook het liefste.... We zullen eens kijken,’ liet ze er met een plotselinge opwelling van sentimentaliteit op volgen, ‘of Robbert dezelfde gulle, goeie jongen zal blijven als oompie eens uit den tijd is en hij zelf hier te kommandeeren heeft; want we weten heel goed dat, als oom het hoofd neerleit, alles voor neefje is.’
‘Foei, Maartje, wat zijn dat nou voor praatjes! Hoe kom je daarop!’
‘'t Is waar ook... een mensch denkt soms bepaald te ver. Komaan, ik ga aan mijn eten. Als je wat noodig hebt, dan weet je waar de schel hangt.’
Zij schommelde naar de keuken, terwijl Robbert de huiskamer binnentrad, die aan het eind van de gang gelegen was en uitzicht had op den tuin.
‘Dag oom,’ zei hij, ‘hoe maakt u het?’
‘Zoo jongen, ben jij daar!’ was de uitroep van blijde verrassing, waarmee de oude man zijn pleegzoon verwelkomde. Hij was uit den gemakkelijken stoel aan het raam, waar hij de krant zat te lezen, opgestaan om hem te gemoet te gaan, en zijn lange Goudsche pijp in de linkerhand vasthoudend, stak hij hem gulhartig de rechter toe. ‘Laat me eens kijken, hoe je er uitziet,’ ging hij voort, den jonkman tot voor het raam trekkend, opdat het volle licht op zijn gezicht zou vallen. ‘Kapitaal! De Rotterdamsche lucht schijnt je geen kwaad te doen... Jongen, wil je wel gelooven, als ik jou daar zoo zie, kan ik nog spijt krijgen, dat ik me zoo gauw uit den handel teruggetrokken heb. Wat zou ik op mijn ouden dag nog schik in de zaken gehad hebben, als ik geweten had, in jou mijn opvolger te kunnen zien.’
En met vaderlijken trots beschouwde de grijsaard den jonkman, die er op dit oogenblik dan ook uitzag om trotsch op te zijn. Al het kwajongensachtige van straks was uit zijn voorkomen verdwenen. Zijn ranke gestalte richtte zich kloek en fier op onder het vorschend en goedkeurend oog van den pleegvader; zijn sprekende trekken kregen een uitdrukking van mannelijken ernst en wilskracht, en schranderheid schitterde uit de donkere oogen.
‘Ik heb goed nieuws, oom,’ zei Robbert, toen beiden zich hadden neergezet. ‘Ik werd van morgen op het kantoor van den patroon geroepen, en mijnheer Dennig zei mij, dat hij uiterst over mij voldaan was, vooral wegens die laatste werkzaamheden, waar ik u al meermalen over gesproken heb: als bewijs van zijn tevredenheid zou hij, met ingang van het nieuwe kwartaal, mijn salaris met tweehonderd gulden verhoogen.’
‘Proficiat!’ viel de oude heer zijn pleegzoon in de rede. ‘Dat is met recht goed nieuws. Zoo'n vlugge promotie had ik niet durven verwachten. Daar mogen we wel eens een fijn glaasje op drinken. Vertel ondertusschen maar door.’
Terwijl Robbert in nadere bijzonderheden trad, haalde de heer Wilkens met de langzame handigheid van een kras oud man, die gewoon is zich zelven te helpen, uit een stemmig mahoniehouten buffetkastje een halve flesch witte port met een paar ouderwetsche kelkjes voor den dag.
‘Wil ik u helpen, oom?’ vroeg Robbert nog; maar het hoefde niet: de oude heer, die niets om handen had, was gewoon dergelijke huiselijke bezigheden als een kleine tijdpasseering te beschouwen, die hij zich niet graag uit de handen liet nemen. Eigenhandig ontkurkte hij de flesch, schonk de twee glazen vol, zonder een druppel te storten, al beefde zijn hand ook een beetje, en zijn glas opnemend, stiet hij met Robbert aan.
‘Nu nog eens, proficiat, hoor! en dat je maar voortdurend je best mag doen! Ik heb het mijne voor je gedaan; aan je opleiding zal het niet mankeeren. Als jij van jouw kant daaraan beantwoordt, dan heb je de mooiste toekomst voor je: oom heeft niet voor niets een duitje opgespaard.’
‘Ik hoop me altijd de zorg waardig te maken, die u voor mij gehad heeft, oom. Dat zal het beste middel zijn om u mijn dankbaarheid te toonen, waartoe ik anders weinig gelegenheid zou hebben.’
‘En om bij voortduring in mijn gunst te blijven,’ voegde de oude man er tot waarschuwing bij. ‘Want je begrijpt wel, als jij niet oppaste, dat ik gauw de hand van je zou aftrekken, en dat zou je leelijk opbreken. Je ben voor een paar weken meerderjarig geworden en dus geen kind meer. Zoolang je nog een kleine jongen was, kon ik veel door de vingers zien; maar nu ik je zóóver gebracht heb, moet je op eigen beenen kunnen staan.’
‘Dat hoop ik te toonen, oom,’ zei de jonkman, vol zelfvertrouwen opziende naar zijn pleegvader, wiens goedig glanzende grijsblauwe oogen wel een beetje in tegenspraak waren met de strengheid van zijn woorden.
‘De patroon gaf mij te verstaan,’ vertelde Robbert na een poosje, ‘dat hij er aan dacht, mij binnenkort een groote rondreis in Duitschland op te dragen tot het aanknoopen van relaties.’
De heer Wilkens scheen met die meedeeling niet bijzonder ingenomen; ten minste hij streek bedenkelijk met de hand langs zijn grijze bakkebaarden en zag den jonkman een poosje stilzwijgend aan.
‘En dat zou natuurlijk een kolfje naar je hand wezen?’ vroeg hij aarzelend.
‘Dat kan u nagaan! En me dunkt dat het goed zou zijn voor me ook, als ik de wereld eens zag. Ondervinding, wereldkennis is alles in den handel, zooals u zelf altijd zegt.’
‘Zeker, zeker,’ gaf de oude heer aanstonds toe, maar wendde daarop in gedachten het hoofd af en staarde door het raam. ‘In mijn jongen tijd was ik er ook altijd op uit, nieuwe relaties aan te knoopen. 't Was mijn grootste lust, er links en rechts op uit te gaan.... Ik heb wat rondgezworven in Duitschland, in Enland.... en het reizen ging toen zoo gemakkelijk niet als tegenwoordig, nu je maar op den trein hebt te stappen. Toch heb ik plezierige avonturen beleefd, en ongemerkt heel veel kennis opgedaan ook. Het trof nogal eens dat ik de reis in gezelschap kon maken van een confrater, een oud schoolkameraad, met wien ik altijd op den vriendschappelijksten voet ben gebleven, al werden we later geduchte concurrenten. Ik geloof dat ik hem je meer genoemd heb: Dorus van Dongen. Het was een gladde vogel in zijn tijd, maar hij is niet zoo fortuinlijk geweest als ik. Hij heeft zware slagen gele-