De lezer herinnert zich stellig de vermakelijke historie van Piet en Pieternelletje, door Pater van Meurs op blz. 142 van den 2osten jaargang zoo oolijk bezongen. Het slot was, zooals men weet:
Zoo trouwde dan jong Nelletje
Den ouden Piet om 't gelletje,
En toen begon het spelletje:
Kort hemeltje, lang helletje.
Of Piet in zijn bruigomsdagen ook een paar geborduurde pantoffels cadeau heeft gekregen, meldt de geschiedenis niet; maar het is hoogst waarschijnlijk, dat die symbolen der toekomst hem niet zijn onthouden, want nooit zat eenig man zóó onder de pantoffel als hij. En als onze vriend er een enkele maal naar trachtte, zelf het commando te voeren, dan beweerde Pieternelletje, dat iedereen geen baas kon wezen, en dat er maar één roer aan een schip moest zijn. En of Piet dan al verklaarde, dat er op een schip een stuurman moest wezen, en volhield, dat hij de baas was over dat roer, het hielp niets. Pieternelletje bracht hem wel aan het verstand, dat hij te oud was voor stuurman, en zich al lang als gepensionneerd behoorde te beschouwen.
En niet altijd verstond Piet de kunst, zijn ziel in lijdzaamheid te bezitten. De beproeving was ook al te zwaar. Had Piet nog het geluk gehad, door een half dozijn kindermondjes den vadernaam respectievelijk te hooren stamelen, schreeuwen en roepen, dan ware Nelletje gedwongen geweest haar macht te verdeelen; doch nu was Piet haar eenige onderdaan.
Eéne was er, die dit heel aardig vond: Piets nichtje Charlotte, die van kindsbeen af bestemd was geweest, ooms erfgenaam te worden en dat nu bleef.
Alle zomers kwam ze vroeger bij oom logeeren, en kijk! Piet wist door te drijven, dat ze wéér kwam.
Maar Nelletje protesteerde hevig, en toen ze zag, dat er geen winnen aan was, besloot ze met het knaleffect: ‘Welnu, jij vraagt je nicht Charlotte, dan vraag ik mijn neef den luitenant te logeeren.’
‘Goed!’ zei Piet, en zoo kwam Charlotte en de luitenant, die natuurlijk Charles heette, op hetzelfde buiten van oom Piet.
De logées vormden het eenige onderwerp van gesprek, waarover de echtelieden het volmaakt eens waren. Beiden vonden Charlotte en Charles ‘net zoo'n spannetje.’
‘Hij is nog niet te oud,’ zei Piet.
‘En van denzelfden leeftijd,’ zei Pieternelletje.
Nu, een aardig paar, dat was het.
De luitenant was een knap jongmensch, met een lorgnet en knevels en alles.
En Charlotte was een lief meisje, heel beschaafd en - maakte verzen, en - was de erfgenaam van oom Piet.
Wat wil een luitenant meer?
En wat wil een meisje meer dan een luitenant?
Oom en neef konden het best met elkaar vinden. Vooral na een goed diner, waren ze inderdaad ‘dikke vrienden.’ Dan kon hun vriendschap geen woorden vinden, om zich op waardige wijze te uiten. Dan togen zij
.....naar 't kunstloos prieel
En zogen daar rook uit een steel
En streken de zeilen geheel
En keken zeer zuinig en scheel
En zwegen als muizen in 't meel
De luitenant zou zich ook wel wachten ruzie te maken met den effecten-oom van een meisje, waarbij zijn effecten zoo goed stonden
Want met Charlotte kon hij het nòg beter vinden, dan met oom zelf. Was Charles niet de eenige, met wien ze kon spreken over haar gedichten?
Eenmaal had ze oom Piet een vers voorgelezen, getiteld ‘De Vlinder’, dat aldus eindigde:
‘Mocht ook ik naar Hooger streven,
Mocht ook ik door 't leven zweven,
Zoo alleen - en toch zoo blij.’
Maar oom had niets anders gezeid, dan:
Het was het eenige vers, dat oom ooit zelf gemaakt had, en dit vond ze zóó prozaïsch, dat ze begreep, dat oom er geen verstand van had. Maar Charles, die waardeerde haar, die had gevoel voor de dichtkunst.
Wat zou hij van het bundeltje zeggen, dat ze wilde uitgeven? Ze zou het hem eens laten inzien. En Charles zag het in. Om de waarheid te zeggen, hij hield niet van verzen, en vooral niet van meisjes, die verzen maken, ten minste als ze zulke degelijke vooruitzichten hadden, als Charlotte: primo een erfenis te krijgen en ten tweede hem te krijgen.
Maar wie Charlotte kreeg, had met de erfenis ook de verzen. En daarom las hij. Nu en dan schudde hij het hoofd en eindelijk kleurde een edele verontwaardiging zijn wangen, toen hij daar zag:
‘Wat!’ barstte hij los, ‘is dit taal voor een aanstaande vrouw van een luitenant. Er tegen op te zien, een beest te storen in zijn pleziertjes, nota bene, als je man infanterie-officier is en op menschen moet inhakken. Het is toch niet te denken, dat we altijd niets anders te doen zullen hebben, dan langs straat slenteren, dan te promeneeren meen ik. 't Is een slag in het aangezicht van den Nederlandschen officier.’ En venijnig schreef hij er onder:
En toen zond hij het boek naar de eigenares terug, die het onderschrift las. Wie zal zeggen, wat er omging in Lotjes ziel? Niet ik. De onpartijdige geschiedschrijver geeft alleen feiten; en een feit is, dat Lotje op wraak zon voor zulk een onhoffelijkheid, voor zoo'n totaal gemis aan gevoel voor poëzie, voor haar poëzie.
En in haar wraak was ze echt vrouwelijk. Ze deed, of ze niets had gemerkt, en den volgenden dag vroeg ze met het liefste gezicht van de wereld, of hij ook het tweede bundeltje eens wou inzien.
Charles pakte het aan, (‘ze is de erfgenaam van oom Piet,’ dacht hij) en beloofde met de meeste belangstelling alles te zullen nagaan.
Hij begon natuurlijk van achteren af. Maar alle drommels! wat is dat! Hij las:
Zijn oog knijpt een glaasje,
Een koordje aan het haakje
Zoo wit als zijn tandjes,
Van 't haar op zijn lipje.