n de borst. Hij kan er nog niets van zeggen, voorloopig.’
‘En zijn bewustzijn?’
Die stem, hoe zacht Duberly ze ook wilde doen klinken, behield echter nog altijd een harden galm.
‘Hij herkent niemand en als hij spreekt is het ijlend over een boekje, en een jas en zijn vader, en dan vraagt hij vergiffenis en beschuldigt zich zelf en zegt dat alles vergeefsch was! Neem mij niet kwalijk, mijnheer! maar de dokter wacht op mij om met het verbinden voort te kunnen gaan.’
In de huiskamer zat Celeste pluksel te maken; haar oogen waren rood en gezwollen van het schreien en toen haar oom binnenkwam, vroeg zij hem:
‘Is er iets nieuws?’
‘Neen kind! Ongelukkig altijd hetzelfde! Ik ben maar blijde dat ik het telegram heb gezonden naar zijn vader.’
‘Zou de oude heer niet al te erg schrikken?’
‘Ja, maar wat kon ik anders doen? Dat voorbereiden geeft niets. Eens moet hij het toch weten en als hij een uur verzuimt, dan is misschien alles verloren.’
Verschrikt zag Celeste hem aan:
‘Zou u vreezen, vader!’
‘Kind! Hij is zoo vreeselijk mishandeld en wie weet hoe lang hij daar gelegen heeft op het natte gras.’
Het meisje snikte zacht.
‘Wat hij daar in G. ging doen?’
‘Ik begrijp het niet. 's Middags kwam hij niet op het kantoor, anders mist hij nooit. Ik liet vragen aan het “Anker” of mijnheer Van Rhoden iets mankeerde, en de madame antwoordde, dat hij dadelijk na het eten was weggegaan.’
In zijn verwarring vergat de oude heer geheel en al, dat hij dit verhaal gisteren al telkens had gedaan, toen Ferdinand den geheelen dag niet kwam opdagen en toen het des morgens bleek, dat bij in het geheel niet op zijn kamer was geweest om te slapen.
‘En die schrik vannacht, toen zij hem in het rijtuig van de Hasselaars hier brachten!’
‘Ja, mijnheer Hasselaars reed er juist langs, toen zijn honden hem daar vonden liggen; hij herkende hem dadelijk en liet hem hier brengen. Die arme vader, ik kan mij zijn schrik voorstellen. Wat hebben wij slecht op zijn eenig kind gepast!’
En groote tranen druppelden uit Duberly's oude oogen.
‘O vader! Verwijt u dat toch niet!’ zeide Celeste levendig, ‘u kan het toch niet helpen! Waarom is hij den heelen middag naar G. geweest? Dit is een onoplosbaar raadsel, dat hij alleen kan ophelderen.’
‘Hij ijlt onophoudelijk, zegt de zuster, over een boekje en een jas en van angst te laat te komen, er iets niet te vinden en dat nu toch vergeefsch is.’
‘Een jas!’ en een licht ging in Celeste's verstand op. ‘Vader, herinnert u zich nog, hoe dien avond toen.... toen mijn vader stierf, zijn laatste woorden waren over een zak in zijn jas?’
‘Ik weet het niet meer, kind! Ik herinner 't mij niet.’
‘Maar ik wel! 't Is mij door het hoofd gegaan, maar gistermorgen zei moeder nog: ‘Wij moeten die kleederen uit het Anker laten halen en nazien, maar toen is er niets van gekomen en vandaag nog minder - natuurlijk!’
‘Ja, maar wat heeft die jas met zijn reis naar G. te maken?’
‘Dat begrijp ik ook niet. Weet u wat, u moest eens even naar het Anker gaan en naar die kleeren vragen. Het zou zooveel waard zijn, als u meer van de oorzaken van Ferdinands ongeluk wist, wanneer zijn vader hier is.’
Duberly keek bewonderend zijn dochtertje aan; wat had dat meisje een overleg! Zij begon ook hierin sprekend op haar pleegmoeder te gelijken; misschien was hij ook tevreden, dat hij een voorwendsel had om dit benauwde, droevige huis, dat hem zoo vreemd voorkwam, te verlaten en zei, dadelijk zijn hoed nemend:
‘Je hebt gelijk, ik zal eens gaan vragen.’
Ondertusschen ging Celeste naar de kamer, waar Ferdinands bebloede, gescheurde, natte kleederen op een hoop lagen. Zij doorzocht zijn zakken en vond er noch zijn horloge, noch zijn portemonnaie in, niets anders dan een lederen notitieboekje, dat met een slot voorzien was en diep in zijn borstzak school. Zij bracht dit in de huiskamer; een oogenblik later kwam haar pleegvader binnen en vertelde, wat hij in het logement gehoord had over de jammerlijke geschiedenis.
‘Zou dit ook van mijn vader Wegers zijn, dat geloof ik toch niet,’ vroeg zij, hem het boek overreikend.
Duberly nam het in zijn handen en werd doodsbleek.
‘Hoe kwam dat bij hem?’ riep hij verschrikt, bijna ontzet uit, ‘dat is het boekje met mijn geheim?’
Celeste staarde hem radeloos aan, toen wendde zij den blik af en boog het hoofd. Zij begreep het, haar vader had dit zeker gestolen op den dag van de mislukte poging tot inbraak.
‘Dat zat in dien zak. Dat bezwaarde hem in zijn laatste uur,’ snikte zij. ‘O kan u hem vergeven?’
‘En om mij dat terug te geven, heeft die goede jongen zijn leven gewaagd,’ riep Duberly aangedaan uit. ‘Hij heeft die jas, waarin iets belangrijks scheen verborgen te zijn, willen terugvinden. Dat zal hem gelukt zijn en toen wisten anderen, dat hij iets kostbaars bij zich droeg en hebben hem daarvan willen berooven. Celeste, huil zoo niet, den dooden vergeeft men alles!’
‘Mijn vader een dief!’ zuchtte zij diep bedroefd, ‘maar u had het toch niet gemist, is 't wel?’
‘Nu begrijp ik het heel goed! Den sleutel ben ik kwijt, die stak zeker in het gat en toen heeft de sch... toen heeft Cesar het geopend, maar hoe hij 't wist is mij een raadsel. Dat hij omgekocht werd door de G.'schen is mij reeds lang gezegd geworden, maar hoe kon hij iets van dit boek afweten? Niemand heb ik 't ooit gezegd dan moeder en u! Ik begrijp het niet en dat hij het zoo lang bij zich heeft gedragen en er geen misbruik van maakte!’
‘God heeft het niet gewild! Verbeeld u, dat u ongelukkig was geworden door toedoen van mijn... mijn...’
‘Kom kind! Trek je dat niet aan. Als Ferdinand beter wordt, zal hij ons alles wel uitleggen.’
Terwijl Duberly en Celeste zich in al die onbegrijpelijke dingen verdiepten, lag Ferdinand nog steeds te steunen en te kermen; hij zag er treurig uit met zijn gewond, bont en blauw gelaat en de wond op zijn voorhoofd. Hevige koorts deed hem ijlen.
‘Ja, ja! Ik moet het hebben, het boekje, 't is van mijn oom, mijn goeden oom! Die heeft het niet aan mij verdiend en tante ook niet. En zelfs mijn moeder wil het niet. Neen, neen, vader! ik kan u niet gehoorzamen. God wil het niet, vader, de God van mijn moeder en Celeste. Daar in die zakken, Simon! Je krijgt twee Hollandsche rijksdaalders en jij ook Leenders, maar het boekje moet ik hebben, moet ik hebben, hoor je? Ik moet het, het behoort mijn oom en hem zal ik het teruggeven, 't is van hem. Hij alleen heeft er recht op!’
Dat hoorde Duberly, die zijn kamer binnentrad; maar niet alleen! Zijn zwager Van Rhoden volgde hem, bleek, bevend, gebogen, een grijsaard geworden sinds dezen morgen; Ferdinand herkende niemand. Hij ging voort met ijlen en zijn vader sidderde. Dit noodlottige geheim was oorzaak, hoe dan ook, van den ellendigen toestand zijns zoons, misschien van diens dood.
‘Ferdinand, Ferry!’ zeide hij met gebroken stem, den naam herhalend, dien de moeder haar kind steeds gaf.
‘Ferry, herken je mij niet meer? Mij je... je vader!’
En hij boog zich over zijn zoon en drukte een kus op zijn verbonden hoofd.
Verwilderd zag Ferdinand rond, maar plotseling flikkerde er een licht van herkenning in zijn koortsachtige oogen.
‘Vader!’ riep hij. ‘U hier? U komt het zeker vragen, maar u krijgt het niet! Neen, 't behoort aan oom, en aan niemand anders. Ik ben geen dief!’
Lijkbleek zag de notaris hem aan en tevens ging zijn blik schichtig naar zijn zuster en zwager, die niets verstonden van hetgeen de zieke raasde.
‘Hij heeft het over een boekje,’ legde Duberly niets vermoedend uit, ‘dat voor mij groote waarde heeft en gestolen schijnt. Er moet stellig verband bestaan tusschen dat boekje en zijn verwonding, maar ik weet het niet.’
Bertha begreep er niets van, zij zag haar broeder aan, zooals hij daar gebroken en vervallen voor het ziekbed van zijn eenig kind stond en al haar grieven smolten weg.
‘Alle hoop is niet verloren, Jacob,’ zeide zij, zijn hand in de hare nemend, ‘hij is jong en sterk.’ En toen zich keerend tot haar man. ‘Maar dat boekje, Henri....’
‘Hier is 't,’ zei Henri, ‘je weet, het geheim der Duberly's, Celeste vond het in zijn zak!’ en hij liet het haar zien.
Daar sprong Ferdinand eensklaps op, hij stak de vingers uit en in zijn oogen gloeide een somber vuur, zijn gelaat werd nog donkerder gekleurd.
‘Dat is 't, dat is 't,’ riep hij bijna jubelend uit ‘geef hier! geef hier! Niet hun geven! Neen! zij wilden het stelen evenals hij!’ wijzend op zijn vader, ‘maar ik moet het terugbrengen. Geef hier!’
Henri Duberly gaf het hem in handen en hij drukte het aan de lippen en legde het toen onder zijn wang; met gesloten oogen bleef hij een poosje liggen, toen scheen hij tot zich zelf te komen; zijn trekken ontspanden zich, zijn oogen bleven gesloten en zijn ademhaling werd regelmatig, eindelijk sloeg hij den blik weer op, er lag nu veel meer kalmte in dan straks.
‘Oom!’ riep hij zacht, ‘tante.’
‘Hier ben ik, beste jongen!’ zei Duberly en tante Bertha liet hem eau de Cologne ruiken.
‘Ik ben er ook nog, Ferdinand,’ zeide Van Rhoden, dorstend naar een vriendelijk woord, een teeken van herkenning, maar de zieke luisterde niet naar hem.
‘Oom! hier is uw boekje terug! Ik heb het gestolen; om uw geheim te leeren kennen ben ik hier gekomen.’ Zijn stem klonk duidelijk hoorbaar en krachtig. ‘Ik heb u bedrogen, maar hier leerde ik anders denken, anders zijn. U heeft het mij geleerd, u en Celeste! Nu heb ik er mijn leven voor gewaagd; wil u mij vergeven en voor mij bidden als ik niet meer ben?’
Duberly en zijn vrouw zagen elkander verwonderd aan, terwijl Van Rhoden, verpletterd door schaamte, zich tegen den muur terugdrong en niets liever had gewild, dan zich in den grond te verbergen.
‘Hij is heelemaal in de war!’ zeide Henri half schreiend, maar Bertha ging een licht op; zij wierp haar broeder een blik toe, dien hij niet kon doorstaan, want hij sloeg de oogen neer, zich onteerd en verworpen voelend in de tegenwoordigheid dier eerlijke menschen.
Toen nam zij Ferdinands hoofd in haar handen, legde het zachtjes op 't kussen neer en sprak toen plechtig:
‘Ja Ferdinand! Wij vergeven het je, wat wij niet aan je hebben verdiend, maar wil je nu ook God niet om vergiffenis vragen en je met hem verzoenen? Misschien maakt Hij je beter, in elk geval zal het je rustiger stemmen, als je bij kennis de laatste HH. Sacramenten ontvangt.’
‘Ja,’ fluisterde de zieke, ‘hoe spoediger, hoe liever.’