Freiburg in Zwitserland en zijn Universiteit.
(Slot.)
Niettegenstaande den snellen bloei der Universiteit - zij telt reeds ruim tweehonderd vijftig studenten - ontbreken nog twee faculteiten, in onzen tijd van groote beteekenis, die namelijk der natuurlijke en medische wetenschappen. Dit gemis valt zeer te betreuren, daar aan bijna alle hoogescholen juist in deze faculteiten het meest propaganda wordt gemaakt voor het materialisme. Hoevele jongelieden hebben hun geloof verloren, omdat zij zonder voldoend philosophisch onderricht aan de moderne universiteiten hunne opleiding in de medische en natuurlijke wetenschap hebben genoten. De professoren dezer vakken - corypheeën in hun theorieën - weten de materialistische leerstellingen onder schoonklinkende phrasen van diepzinnige wijsheid aan hunne leerlingen voor te stellen; de studenten, wier verstand aan ernstig nadenken nog niet gewend is en die onder den zedelijken invloed hunner ongeloovige professoren bezwaarlijk waarheid van leugen kunnen onderscheiden, nemen de materialistische begrippen zonder veel moeite en zonder het zelf te bemerken in zich op, en het betreurenswaardig gevolg is, dat binnen weinige jaren het denkend deel onzer maatschappij bestaat uit mannen zonder geloof, zonder godsdienst, mannen met een ingewortelden haat tegen de Kerk en haar verheven leer over een hooger leven.
Het valt gemakkelijk in te zien welk een afbreuk aan het materialisme en ongeloof onzer eeuw zal gedaan worden door de oprichting der faculteiten voor medische en natuurwetenschappen aan een katholieke hoogeschool.
Voor de faculteit der natuurwetenschappen zijn de benoodigde fondsen gelukkig reeds aanwezig. Sedert eenige maanden houdt zich dan ook een nieuw benoemd professor onledig, om hare opening met het aanstaande wintersemester voor te bereiden.
Nu reeds zoo ontzaglijke offers gebracht zijn, gaat de stichting eener bovenal kostbare medische faculteit de financieele krahten te boven van een kanton, dat nauwelijks 118.000 zielen telt. Freiburgs gouvernement heeft om deze reden door het uitschrijven eener loterij gemeend een beroep te mogen doen op de katholieken der geheele wereld en wij aarzelen niet, een ieder, die belang stelt in de zedelijke verbetering onzer van materialisme doortrokken en diep bedorven maatschappij, aan te sporen deze onderneming krachtig te steunen. Op dien weg gaat ons voor de koning der wetenschap in de negentiende eeuw, Paus Leo XIII, die in de audiëntie van den 4en Mei 1893 tot de Zwitsersche pelgrims sprak: ‘Wij van onzen kant zullen uw land de oprechtste liefde blijven toedragen. Daarom ook hebben Wij aangedrongen op de stichting der katholieke hoogeschool van Freiburg, die, ofschoon zij eerst kort geleden is opgericht, reeds een zoo groot getal leerlingen telt. Deze Universiteit, Wij zullen haar met Ons gezag beschermen, uit geheel Ons vermogen bijstaan, want hare bestemming is grootsch en zij zal - dit is Onze hoop - een bakermat worden der wetenschap en haar licht uitstralen over de gansche aarde.’
Niet minder betuigt de te Freiburg resideerende Bisschop van Genève en Lausanne Mgr. Daruaz, opvolger van Z. Em. Kardinaal Mermillod, die zijn apostolisch optreden tijdens de dagen van den Culturkampf met verbanning boeten moest, bij iedere gelegenheid zijn ijverige belangstelling in het welzijn der Universiteit. Keer op keer richt hij tot professoren en studenten een herderlijk woord, waardoor zij zich aanhoudend zien aangespoord, om door onvermoeide studie de ware wetenschap dienstbaar te maken aan de verdediger der bovennatuurlijke geloofswaarheden.
Ten slotte een woord over het Freiburgsche volk, dat voor de stichting zijner universiteit edelmoedig reeds zoo groote offers gebracht heeft. Krachtig en schoon van gestalte, godsdienstig en vriendelijk is de bevolking, maar vooral ook vol levenslust en speelsche vroolijkheid. Dezelfde menschen, die men in de kerk met de innigste godsvrucht hun gebed ten hemel ziet opzenden, vrouwen, die gedurende een hoogmis van het begin tot het einde op het hard plaveisel geknield liggen, ziet men een uur daarna in de schaduw van een denneboom onder wondere vroolijkheid vereenigd dat het klinkt in het rond. In den herfst na den oogsttijd wordt in bijna ieder dorp de klarinet gestoken, die oud en jong oproept tot den wals. Bij zomeravond gaan geheele groepen jongens en meisjes de heuvelen en velden over uit volle borst een traditioneel feestlied de Caraoulès, zingend.
In sommige omliggende dorpen bestaat nog de oude gewoonte een eigenaardig jaarfeest te organiseeren. Aan dat feest neemt alles deel, jong en oud, rijk en arm. Het begint met een plechtigheid in de kerk, waarna groot feestmaal, en wordt besloten met een schitterenden dans. Ieder dorpeling heeft dien dag zijn gezellin, maar het staat hem niet vrij uit de Zwitsersche deernen een keuze te doen naar de ingevingen van zijn hart; daarover beslist het lot, en ik geef het den lezer te denken, watschalke vreugde er in die levendige kijkers schittert, wat vroolijk gelach er uit diedartele groepen opgaat, wanneer het lot met weergalooze hardvochtigheid een oudje met gerimpeld gelaat aan een kloek twintigjarig jonkman toewijst of een forsche smid uit het dal van Gotteron zijn ruigen arm slaat om dien eener rijke, patricische matrone.
Het is een waar genot dat volk van Freiburg gade te slaan in zijn arbeid en ontspanning, dat volk trouw aan zijn plichten, matig in zijn wenschen, tevreden met hetgeen de hemel schenkt. En wat verrukkelijke vergezichten, wat verscheidenheid in dit kleine land, zoo schilderachtig gelegen op de heuvelen tusschen Bern en Waadtland! Ten noorden trotsche wouden, welig bloeiende velden, ranke heuvelen door diepe groenende valleien van elkander gescheiden; ten zuidwesten de vertakkingen der Middel-Alpen-keten, uitgestrekte weiden, afgewisseld door dichte dennenbosschen, ginds steile rotsen en in het verschiet de hemelhooge Moléson, zich meer dan zes duizend voet verheffend boven de oppervlakte der zee. Een wandeling daarheen is de vermoeienis overwaard, want ook daar is de Zwitsersche natuur onbeschrijfelijk schoon. Aan de eene zijde staart men in diepe valleien, waar de heldere stroomen van frissche beken doorruischen, op heuvelen met kasteelen als bezaaid; aan de andere ziet men de meren van Brienz, Thun, Morat en Neuchâtel, verder nog de azuren golven van het meer van Genève en in sierlijke groepeering de steden en dorpen, die er zich als een koralensnoer om heen strengelen, en ver ver weg een reusachtigen ijskegel, wiens smeltende kristallen in de gouden bundels zonnelicht als een regen van myriaden fonkelende diamanten op de rotsen nederdruppelen, uiteenspatten en weer regenen op de rotsen omlaag met onbeschrijflijk lichtgeflikker, en weer opspatten en weer neerdruppelen, totdat zij samenvloeiend in beddingen van ijs langs en over en tusschen de rotsen wegspoelen als duizend strepen van louter zilverlicht, hel glinsterend en etherisch doorschijnend, - den majestueuzen koning der Europeesche bergen, Mont-Blanc.