De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
De wraak van een correspondent
| |
[pagina 94]
| |
alter ego voor de wereld bloot te leggen en te getuigen, dat hij het was, die zoo getrouw den volke iedere gebeurtenis met ap- en dependenties onder de oogen bracht? Maar door de ondervinding toegerust met de wetenschap, dat die bekentenis dikwijls onaangename gevolgen heeft, weerde hij dapper die streelende verzoeking van zich af. Eén enkelen keer toch had hij zich die bekentenis laten ontglippen, niet in tegenwoordigheid van een gansch gezelschap, maar in bijzijn van zijn overbuurmans dochter, de mooie, in Willems oogen haast onvergelijkelijke, Elise Kenners. Nu, dat was den jongen te vergeven, want beste lezer, wat ik u nog niet heb medegedeeld, Willem Heideman was verliefd en naar mijn oordeel mag dat een jeugdigen onderwijzer-dagbladcorrespondent met hoofdakte in den zak en een aardig meisje in de buurt niet al te euvel worden atgenomen. Papa Kenners echter scheen er anders over te oordeelen, want hij wilde van die schoolmeestersvrijage, zooals hij het noemde, niet zien of hooren en kwam met het Bismarckachtigste gezicht van de wereld zijn Liesje binnenroepen, als deze het eens waagde, van den drempel der woning een vriendelijken blik of een beminnelijk woordje te wisselen met haar innemenden overbuurman. Wie onder dit opzicht misschien een lotgenoot van onzen Willem is, kan zich het best voorstellen, hoe hard een dergelijke bejegening dezen jonkman moest vallen. Meende de heer Kenners evenwel door zijn hardvochtigheid ons tweetal te zullen scheiden, dan bedroog hij zich allerdeerlijkst, want Willem was van dien aard, dat hij tot het uiterste beproefde, wat hij eenmaal had ondernomen en meende, het mislukken van dit streven met de tering te zullen bekoopen; en Elise zag den hupschen jongen zóó graag, dat zij vast besloten was: Willem Heideman of geen. In die verstandhouding hadden zij in 't voorjaar van 189. ongeveer acht maanden gehoopt en gevreesd en kwamen tegen de schoone Mei overeen, aan papa Kenners, van wien alleen nog alles afhing, toestemming te vragen tot een huwelijk in den aanstaanden zomer. Dat zou wel niet bij de eerste proefneming vlotten, maar, zoo deden zij elkaar gelooven, ‘papa is juist niet kwaad, hij meent het heel goed met ons en heeft waarschijnlijk onze genegenheid maar op de proef willen stellen.’ Arme Willem! Arme Elise! Zoo is de liefde: in kleinigheden ziet zij de moeielijkste hindernissen; den krachtigsten weerstand meent zij met een weinig moeite te kunnen overwinnen.
Op een vroegen Maandagmorgen in de Mei wandelde de heer Kenners met zichtbare voldoening in zijn sierlijken tuin langzaam heen en weder. Nu eens stond hij stil voor een prachtige collectie stamrozen en vermeide zich in de beschouwing der talrijke knoppen en bloesems met de bekoorlijkste kleuren, dan weer werd verderop zijn oog geboeid door een perk van de liefste viooltjes, die men kon verlangen. Zoo kwam de eene bloem voor, de andere na, aan de beurt van wat hij zijn dagelijksche inspectie noemde, want een groot er bloemenvriend zou men tevergeefs in heel de stad zoeken. Die liefhebberij kostte hem jaarlijks een aanzienlijke som gelds, maar door een winstgevenden handel in koloniale waren had hij op vijftigjarigen leeftijd genoeg verdiend, om met zijn Elise, het eenig kind, dat zijn overleden echtgenoote hem had nagelaten, rustig te leven en naar hartelust te genieten wat met zijn wenschen strookte. Terwijl hij nu in de beschouwing van zijn lievelingsbloemen verdiept was, werd hij geheel onverwachts door zijne dochter gestoord. Deze was achter hem komen aanwandelen en niet eer door hem opgemerkt, dan toen zij hem met een hartelijk, maar eenigszins schuchter ‘goê morgen papa,’ begroette. Hij keerde zich om en beantwoordde haar groet op gullen, maar verrasten toon. ‘Ei! goeden morgen, kindlief, al zoo vroeg in den tuin; dat is niet volgens je gewoonte. Hebt je goed gerust, Elise?’ Een hooge blos overtoog op die vraag haar aangezicht, doch de vriendelijkheid haars vaders boezemde haar tevens moed in tot spreken. ‘Niet al te best, papa, maar 't heeft ook zijn reden.’ ‘En wat is die reden, mijn kind? Ik ben al nieuwsgierig: heeft mijn lieve soms van een nieuwen zomcrhoed gedroomd of van een uitstapje naar tante Dora?’ ‘'t Is heel iets anders, papa; ik wenschte u te spreken over een gewichtige zaak, waarvan mijn levensgeluk afhangt. Laten wij ons op de tuinbank neerzetten en ik zal terstond mijn belangen blootleggen.’ Vader en dochter namen opeen eikenhouten zitbank plaats, waarna Elise het gesprek hervatte: ‘U weet, papa, dat Willem Heideman veel van mij houdt, en dat...’ ‘En dat jij Willem Heideman graag mag lijden, nietwaar?’ Dat klonk allesbehalve vriendelijk. ‘Juist wat ik u zeggen wilde,’ hernam Elise; ‘maar omdat zoo'n losse verkeering op den duur onbestaanbaar is, hebben wij besloten tot een huwelijk en vragen daartoe uw welwillend verlof, dat u ons...’ ‘Dat ik u nooit of nimmer geven zal, al vroeg je 't mij honderd keeren daags,’ onderbrak de heer Kenners andermaal, nu in nauwlijks onderdrukten toorn; ‘'t gaat mijn verstand te boven, hoe jij je met zoo'n waanwijzen meester kan inlaten, die niet meer dan genoeg voor eigen onderhoud verdient, terwijl je als mijn eenig kind de erfgename bent van mijn gansch vermogen, waartegen menig voornaam jonkman met eerbied opziet!’ Een stil traantje parelde in Elises smeekend oog. ‘Maar, papa,’ sprak zij met van aandoening trillende stem, ‘Willem is toch een allerbeste jongen, en weet u wel, dat hij nog een andere betrekking heeft dan die van onderwijzer?’ ‘Zoo, en welke betrekking is dat?’ ‘Hij is correspondent van het meest gelezen dagblad van heel Noord-Brabant.’ ‘Haha! correspondent van een dagblad! Ik moet er waarlijk om lachen, Elise: een benijdenswaardige betrekking, dàt verzeker ik u, daarop kan een mensen huizen bouwen en tuinen aanleggen. Correspondent van een dagblad! Ik heb er al dikwijls over nagedacht, wat je eigenlijk nog te kort kwam, en nu ontdek ik, dat het niets anders is dan een man, die van den vroegen morgen tot den laten avond op nieuwtjes jaagt, maar ik beloof je op mijn woord van vader, dat je daarom juist nooit de vrouw zal worden van Willem Heideman!’ Deze laatste woorden, met alle kracht gesproken, deden Elise in tranen en snikken losbarsten. Al haar hoop was opeens verdwenen, want zij wist bij ondervinding dat haar vader vasthield aan zijn eens gegeven woord. Weenend verliet zij den tuin en zonk in haar kamer, als krachteloos geworden door die teleurstelling, op haar stoel neer. Na eenige oogenblikken weer zich tot zich zelve gekomen, peinsde zij op het beste middel, om haar geliefden Willem die verpletterende samenspraak mee te deelen. Hem ontbieden ware onvoorzichtig en zou tot nog erger gebeurtenissen aanleiding kunnen geven; naar hem toegaan durfde zij evenmin uit vrees, dat haar vader zich nog meer boos maken zou, en toch kon zij van het voorgevallene niet langer zwijgen. Er schoot dus niets anders over dan hem schriftelijk er van in kennis te stellen. Zij zette zich in haast tot schrijven neer en liet een kwartier later een meisje van haar buurman aan Willem Heideman het volgende bericht bezorgen:
‘Beste Willem,
Volgens afspraak, heb ik aan papa toestemming gevraagd tot ons huwelijk, maar wat ik ook beproefde, al mijn pogingen waren vergeefsch. Toen ik hem eindelijk trachtte te bewegen, door te zeggen, dat gij correspondent zijt, lachte hij daarover en verzekerde mij u daarom juist nooit of nimmer tot schoonzoon te willen aannemen. Ik ken papa als een man van zijn woord, zoodat wij ons bij deze verzekering zullen moeten neerleggen.
Uw bedroefde vriendin Elise.’
Als er op dat oogenblik een dynamietbom ontploft ware in Willems onmiddellijke nabijheid, kon hij er niet heviger ontsteld hebben uitgezien dan na het vluchtig lezen van deze jodstijding. Zijn gelaat werd bleek als dat van een doode; een koud zweet brak hem uit alle leden; hij beefde van ontzetting, maar nog meer van onbedwingbare woede. Hoe! durft die hartelooze vernietiger van zijn geluk hem afwijzen omdat hij correspondent is, een titel, waarop hij zelf de hoogste eer draagt! Moet juist de hoedanigheid, waarmee hij gemeend had, bergen te kunnen verzetten, voor hem 't struikelblok zijn op den weg naar fortuin! Waagt het die domme bloemengek, die nimmer of nooit een dagblad in handen neemt, hem te bespotten in zijn edelste levenstaak! Dat roept om wraak, vreeselijke wraak, en wreken zal hij dien hoon, al kostte het hem de liefde van Elise zelf. Hij zal zich wreken, niet als teleurgesteld minnaar, niet als vernederd onderwijzer, maar met de sluwheid van een beleedigden correspondent. De grilliste plannen doorkruisen zijn koortsig gloeiend brein; de eene gedachte verdringt de andere, totdat hij eindelijk aan ééne vasthoudt en als hij die ten uitvoer heeft gebracht, dan eerst zal het blijken, wat een correspondent vermag. Hij zet zich aan een schrijftafel en in weinige minuten tijds heeft hij een bericht geschreven aan de redactie van zijn dagblad. Tien kansen voor één, dat het nog den avond van denzeltden dag het lezend publiek zal verrassen. Met ongeduld zag hij het oogenblik, waarop het blad hem gewoonlijk bezorgd werd te gemoet; aan de deur van zijn huis wachtte hij den bode op en, nauwelijks weer binnengekomen, sloeg hij met zenuwachtig bevende hand het dagblad open en zocht en vond inderdaad het beteekenisvolle bericht. Om zich te overtuigen of er niets aan veranderd was, las hij het met luider stemme: ‘T..., 7 Mei 189.. Het spreekwoord: “Op den eersten Mei leggen alle vogeltjes een ei” moge al dan met den toets van een nauwkeurig onderzoek kunnen doorstaan, zeker is het, dat sommige vogels er reeds lang vóór dien tijd mee beginnen. Ten bewijze van deze bewering diene de vermelding van het feit, dat in den tuin van den heer H.K. alhier sedert eenige dagen een nest met vier jonge merels te zien is, welke zich, ondanks haar vroegtijdige geboorte, in den besten welstand verheugen. Dat genoemde heer ten hoogste ingenomen is met zulke rustige tuinbewoners, en de beste zorgen aanwendt, om hen tegen katten of roofvogels te beschermen, behoeft geen betoon. 't Valt echter te betwijfelen, of zijn zorgen het bestendig welzijn der lieve diertjes zouden kunnen handhaven, als onze vogelminnende jeugd vrijen toegang kreeg tot zijn prachtigen tuin.’ ‘Ziezoo!’ lachte onze correspondent met zelfvoldoening en innig leedvermaak, na zijn bericht te hebben gelezen; ‘dat muisje zal wel een staartje krijgen, of ik ken den aard van mijn leerlingen niet meer.’ Hij scheen voor vandaag genoeg te hebben gelezen, want hij legde het blad op zijn lessenaar en verdiepte zich in gedachten aan de gevolgen, die dit bericht zou na zich sleepen. Zijn koele berekening werd, helaas, maar al te goed bewaarheid.
(Wordt vervolgd.) |
|