Het geheim van Duberly,
Door
Mathilde.
XIV.
Celeste lag op haar knieën voor haar pleegmoeder, het hoofd verborgen in Bertha's schoot; hevige snikken schokten haar lichaam en de goedige, vriendelijke oogen der oude dame waren ook met tranen gevuld, terwijl zij streelend met haar handen over het diepgebogen kopje van het arme kind streek.
‘Lieve Celeste! Wat er ook gebeurt, je blijft dezelfde voor ons!’ herhaalde mevrouw Duberly telkens. ‘Zeker, 't is hard te denken, dat je vader zoo - zoo - ongelukkig is, maar in elk geval, hij blijft je vader. Wij hadden het je zoo gemakkelijk mogelijk willen maken, maar het mocht niet zijn.’
‘En wat moet ik nu doen, moederlief?’ vroeg zij, het bedroefde gezichtje opheffend.
‘Wij zullen trachten alles nog ten beste te schikken. Misschien zal je vader, als hij morgen uitge - rust is, beter te spreken zijn en inzien dat wij 't goed met hem meenen, door hem een onbezorgden ouden dag te verschaffen in een net gesticht, waar zijn dochter hem zoo dikwijls als hij verlangt kan bezoeken.’
‘O ja, dat wil ik heel gaarne,’ riep Celeste uit, ‘als ik maar niet met hem mee moet, als ik niet u en vader moet verlaten.’
‘Daar is geen kwestie van, kind! Je bent onze dochter; wij hebben je opgevoed, omdat je goed moedertje je aan ons toevertrouwde, en wij zullen je niet afstaan dan alleen - in geval van uitersten nood.’
‘Als dat gebeuren moest, o God! bewaar er mij voor!’ En krampachtig snikkend omhelsde zij haar pleegmoeder, die, hoe verstandig en meesteres van haar gevoel als zij anders was, nu toch de grootste moeite had zich bedaard te houden.
Juist kwam Duberly binnen; een blik op de houding der beide vrouwen verried hem dat Celeste alles wist.
‘Mijn lief meisje,’ zeide hij met door aandoening verstikte stem, haar hand in de zijne nemend, ‘houd je maar goed, alles zal wel naar wensch afloopen.’
Meteen schudde hij echter het hoofd om zijn vrouw te zeggen, dat de zaak niets verder was.
‘Waar is hij nu?’ vroeg Celeste.
‘In het Gouden Anker. Neef Ferdinand heeft zeer goed voor hem gezorgd. Ik kwam ze tegen arm in arm.’
Er glom iets als verteedering in tante Bertha's oogen; sedert de laatste dagen onderging haar oordeel over Jacobs zoon een groote verandering en Celeste voelde iets als troost in haar gewond hartje nederdalen.
‘Ik ben blij dat... dat neef... dat mijnheer Van Rhoden zoo goed en vriendelijk voor hem geweest is,’ zeide zij, ‘want ach! hij is zoo ongelukkig, niet waar, vader?’
‘Ja kind, dat is hij zeker en wij zouden niets liever wenschen dan dat hij ons wilde toestaan, goed voor hem te zorgen en hem een rustig oud dagje te bezorgen.’
‘O ik weet het, u is zoo goed voor mij - voor ons,’ snikte het meisje, beide handen in de hare drukkend. ‘God zal het u nooit genoeg vergelden en mijn moeder...’
Duberly streek met zijn nog vrije hand over de oogen en Bertha zeide op een toon, dien zij bevelend en ferm wilde doen klinken:
‘Kom, Celeste! Nu ga je naar bed, ik zal je een kopje anijsmelk brengen, want dat heb je noodig om te kalmeeren. Wensch vader maar goeden nacht!’
Celeste gehoorzaamde en steunend op haar pleegmoeder ging zij naar boven naar haar lief kamertje.
‘En te denken,’ barstte zij boven gekomen uit, ‘dat, terwijl ik 't hier zoo goed had en een jonge damesleven leidde, mijn arme vader over de groote wegen zwierf en door bedelen zijn brood moest verdienen! O, ik zal toch nooit meer een oogenblikje rust hebben nu ik het weet!’
Mevrouw Duberly kalmeerde haar zooveel mogelijk, maar zij kon niet beletten dat het meisje haar telkens en nog eens weer bedankte en beloofde alles te zullen doen om zulke groote weldaden te vergelden.
Toen zij eindelijk ingesluimerd was, ging mevrouw zachtjes naar beneden en vond in de huiskamer haar man zitten met een geopenden brief in de hand.
‘Weer een jobstijding?’ vroeg zij verschrikt; want de strakke blik, dien hij op haar vestigde, verried haar genoeg.
‘Ja, beste vrouw, ik geloof dat Ferdinand gelijk had!’
Mevrouw Duberly zette haar brilletje op en las den brief; hij kwam van een advocaat en was op den hoogen, bevelenden toon, waarvan advocaten het geheim schijnen te bezitten, geschreven, den heer Duberly bedreigend met alle straffen der wet, als hij langer Cesar Wegers zijn minderjarige dochter onthield. Nu zou alles nog in der minne kunnen geschikt worden, maar als de heer Duberly langer tegenstreefde, zou het gerecht zijn loop moeten volgen.
‘En waarom heeft Ferdinand gelijk?’ vroeg Bertha, oogenschijnlijk kalm, maar inwendig bevend van verontwaardiging, angst en vooral verdriet.
‘Hij meende dat benijders of vijanden achter de heele zaak verscholen waren en Wegers opstookten of omkochten ten einde ons in moeilijkheden te brengen en nu zie je het. Die advocaat is de zwager van mijn collega te X. Dus is het bepaald een complot, en de arme Cesar is niets dan een werktuig.’
‘Dat moeten wij onderzoeken,’ zeide Bertha, ‘voor wij verdere stappen kunnen doen, maar wij hebben ons reeds genoeg geagiteerd vandaag. Ik geloof dat wij verstandig doen, kalm naar bed te gaan en God te bidden, dat Hij ons verstand verlicht om het beste besluit te nemen. Voor vandaag is er toch niets meer te handelen.’
‘Je hebt gelijk, Bertha, je hebt geliik! O maar dat arme kind, ik heb zoo met haar te doen! Denk eens aan, als zij in zulke handen viel.’
De tijden waren te ernstig dan dat Bertha er nog op zou terugkomen, dat, wanneer men haar zin had gedaan, alles zou voorkomen zijn. Zij was er trouwens te edelmoedig voor en in het diepst van haar hart had zij medelijden met haar goeden, bedroefden man, die zijn gebrek aan zorg nu zoo zwaar moest boeten.
Zij gingen naar boven en deden te zamen hun avondgebed, maar het scheen bepaald, dat zij dien dag geen rust zouden genieten, want nauwelijks waren zij met het rozenhoedje begonnen, of de schel werd hard overgetrokken.
‘Wie kan dat weer zijn, zij maken het kind wakker,’ riep Bertha bezord en geërgerd tegelijk.
Hoewel het nachtslot al op de deur was, ging Duberly naar de voordeur; zijn vrouw riep hem nog na, de ketting er eerst op te doen en te vragen wie er was, maar in zijn ontroering luisterde hij niet eens naar haar aanbeveling en de deur openend, vroeg hij: ‘wie er was?’
Het knechtje uit den ‘Anker,’ met de boodschap dat de vreemde mijnheer zoo raar deed en het leek of hij wel sterven ging; en dat mijnheer Van Rhoden liet vragen of mijnheer Duberly even wilde komen.
‘Ja, ja zeker! Ik kom,’ zeide Duberly.
Zijn overjas aantrekkend en den hoed opzettend vergat hij zijn vrouw, die boven de trap stond met een kaars in de hand, de boodschap over te brengen en snelde zoo gauw als zijn oude beenen het hem toelieten den weg op naar het dorp.
In het logement was alles in rep en roer; Fedinand, dien der ‘Madame’ gewaarschuwd had, toen zij een verdacht geluid hoorde op de kamer van haar gast, had den dokter laten roepen, maar deze woonde een uur verder in een nabij gelegen stadje en intusschen gaf hij aan den zieke te gelijk met de herbergierster alle hulp, die nog noodig kon zijn, warme kruiken, wrijvingen met brandewijn; maar de oogen van Cesar Wegers schenen al gebroken, zijn ademhaling was zwaar en reutelend en de vrouw vroeg of hij katholiek was, daar men dan den heer pastoor zou roepen. Te gelijker tijd werd het knechtje naar de fabriek gezonden en toen Duberly er was, duurde het niet lang of de geestelijke bevond zich ook aan het ziekbed.
‘Ferdinand,’ zeide Duberly, ‘ik bedenk mij daar. Je tante weet van niets, ik ben daar zoo van huis geloopen zonder iets te zeggen. Wil je het haar vertellen en, mocht het zijn, dat hij werkelijk in gevaar is, dan moet zijn kind hier komen.’
Ferdinand beloofde de boodschap op zich te nemen en ging heen; intusschen was de pastoor alleen bij den zieke gebleven, in wien nog slechts een flauw straaltje van bewustzijn gloorde. Hij scheen echter de vragen, die hem de priester deed, te begrijpen en telkens door een handdruk, hoe flauw ook, te beantwoorden.
‘Mijn dochter,’ klaagde hij, toen de biecht afgeloopen was, ‘mijn kind!’
De pastoor ging naar buiten en zeide, dat hij nu de zieke ten volle zou bedienen.
‘Hij vraagt om zijn dochter. U schijnt zich voor den man te interesseeren. Weet u waar zij is?’
‘Ja,’ zeide Duberly eenvoudig, ‘zij zal er komen.’
En hij zond een tweede boodschap naar zijn huis met het verzoek of de dames wilden komen.
Nog geen kwartier later of mevrouw Duberly en Celeste, vergezeld door Ferdinand, kwamen in het logement aan; Celeste was zeer bedroefd, maar haar pleegmoeder sprak haar moed en kalmte in. De verheven toediening der HH. Sacramenten had daar in die eenvoudige herbergkamer plaats en de zieke scheen alles nog met verstand te kunnen volgen.
Toen de ceremonie geëindigd was, bracht mevrouw Duberly Celeste aan zijn bed.
‘Hier is uw dochter, Wegers! Zij is ons door haar moeder toevertrouwd en als gij haar terugziet, zeg dat wij onze taak goed vervuld hebben. Zegen haar en vertrouw haar op uw beurt aan ons toe!’
Celeste knielde voor hem neer; met zijn reeds verdoofde oogen staarde hij haar aan en met gebroken stem sprak hij:
‘God zegen u, mijn kind! Vergeef mij, ik ben een slecht vader voor u geweest! En u mijnheer en mevrouw, ik dank u!’
Practisch als altijd liet mevrouw Duberly den logementhouder, den pastoor en Ferdinand bij het bed komen en zeide tot den stervende:
‘Wegers, is het uw verlangen, dat uw kind Marie Celeste Wegers onder voogdijschap komt van Henri Duberly, hier tegenwoordig?’
‘Ja, ja!’ zeide hij duidelijk hoorbaar, ‘ik ben zoo slecht geweest! Zoo slecht, maar zij maakten mij bang en zeiden dat ik rijk kon worden en mijn dochter ook - zij wilden mij daar houden - maar ik ben weggeloopen -’
Akelig hoesten onderbrak zijn woorden, maar zijn magere vingers wezen naar zijn kleeren.
‘In dien zak - in dien zak,’ reutelde hij telkens.
‘Dat zullen wij later zien,’ zeide Duberly. Juist kwam de dokter binnen. Hij constateerde dat de man, wiens borst reeds sedert lang aangedaan was, nu aan een verlamming der longen leed en nog hoogstens eenige uren kon leven; zijn zwervend leven en het gebrek, dat hij geleden had, verergerden de kwaal natuurlijk.
Dien nacht bleef Celeste aan zijn ziekbed, zij verpleegde hem zooveel zij kon, verlichtte zijn benauwdheid en tegen den morgen sliep hij zacht in, haar hand in de zijne gedrukt.
Zij was zeer bedroefd, maar toch kon uit den aard der zaak haar verdriet niet zoo groot zijn,