Bij de Platen.
Het wonder van Naïm. -
De treffende gebeurtenis, beschreven in het Evangelie, dat de Kerk op den vijftienden Zondag na Pinksteren den geloovigen ter overweging voorhoudt, vindt in de schilderij van den Duitschen meester, op blz. 85 weergegeven, een aangrijpende illustratie.
Ze stelt ons het oogenblik voor, dat de gestorven jongeling, de eenige zoon zijner moeder, die weduwe was, de poort wordt uitgedragen om grafwaarts te worden gebracht, en de groote Wonderdoener de diepbedroefde vrouw het troostende woord toespreekt: ‘Ween niet meer.’ Al de liefdevolle geruststelling, in dat eenvoudige woord gelegen, heeft de schilder op het edele gelaat van den Verlosser uitgedrukt.
Ook het geloovig vertrouwen, waarmee de weduwe op dat woord het neergezonken hoofd opbeurt, en de innige deelneming der verwanten, die het geliefde lijk volgen, zijn weergegeven met een waarheid en gevoel, die getuigen dat de kunstenaar zich diep van zijn onderwerp heeft doordrongen.
In den lijkstoet onderscheiden wij een jongeling, die, het hoofd in diepe smart op den schouder van een ander gebogen, zijn tranen den vrijen loop laat. In dien jonkman heeft de schilder ongetwijfeld de treurende vriendschap willen voorstellen en wij meenen in hem den ‘goeden Ruben’ te herkennen uit het fraaie herdersdicht, indertijd door onzen grijzen dichter Leesberg aan het wonder van Naïm gewijd.
Ruben was de neef en boezemvriend van Simon, en
Op 't droevige berigt, dat weinig hoop meer restte,
En Simon, Rubens vriend, op zijn verscheiden lag,
Was hij er heengesneld nog op den eigen dag.
Na drie dagen thuisgekomen, deed hij zijn vader en zuster, die in angstige spanning zijn terugkeer afwachtten, het verhaal van hetgeen hij in Naïm aanschouwd had:
Toen reeds het zonlicht daalde en de avond was aan 't vallen,
En zag van verre aldra voor 't huis de droeve schaar
Van pijpers, reeds gereed voor 't treurig rouwgebaar,
En baande in haast me een weg tot de rampzaal'ge woning:
Ach, hoe beschrijf ik u die smartlijke vertooning!
Bij 't schijnsel eener lamp, die van de zoldring hong,
Waardoor het doodsch vertrek het schrale licht ontvong,
Zat daar mijn goede moei, als beeld der diepste ellende,
Zag wezenloos mij aan, en toen zij mij herkende,
Deed mij een bange zucht geheel heur ramp verstaan.
Geen hoop, geen uitkomst meer! 't Was met mijn vriend gedaan;
Hij lag daar, uitgeteerd, de doodskleur op de wangen,
En 't bleek, de laatste strijd was voor hem aangevangen.
Toch sloeg hij 't goedig oog nog eenmaal flauw in 't rond,
En speelde een lieflijk lachje om zijn verbleekten mond,
Toen hij mij zag. Hij scheen voor 't laatst zijn kracht te zaamlen,
Want 'k hoorde fluistrend nog ‘dank...goede...Ruben’ staamlen.
Nu noemde hij nog eens den zoeten moedernaam,
Wees ons ten hemel heen, bragt stil de handen zaam,
Neigde het matte hoofd, en... de adem was verdwenen.
O, God, wat oogenblik! Dat hartverscheurend weenen,
Dat kermen mijner moei, die, bij het lijk geknield,
Het koude hoofd heurs zoons in beide handen hield,
't Met kussen overdekte, en, magtloos neergeslagen,
In 't naaste slaapvertrek op 't rustbed werd gedragen;
Dat droevig lijkbestel, die drukte, dat geween,
Dat snerpend treurgepijp, dat huilen en gesteen
Der vrouwen, die heur klagt aan 't treurig sterfhuis bragten
Die rustelooze dag en eind'loos lange nachten,
En dan.... die jammervolle togt naar 't verre graf....
'k Weet naauw hoe ik 't doorleefde en wat me er kracht toe gaf.
Maar toen.... O groote God! na zooveel smartlijk lijden,
Wat zalige ommekeer! Wat overgroot verblijden!
Wat vreugd, die nooit gedacht, niet te beschrijven is!
De vader, door die opgetogenheid van zijn zoon gerustgesteld, meent, dat het een geval van schijndood is geweest, wat Ruben hem omtrent Simon verhaalt; maar zijn zoon helpt hem uit den droom. ‘Neen, vader,’ herneemt hij:
Neen vader, 't was geen schijn! Ach! al de teek'nen gaven
Ons 't droevigste bewijs. Die koude als marmersteen,
Die lijkkeur, reeds verspreid om heel het lichaam heen,
Die onuitstaanbre reuk!... Doch - wilt mij verder hooren,
De laatste droeve pligt was ons nu nog beschoren:
Daar lag hij op de baar, in 't doodskleed uitgestrekt,
't Aanminnig wezen met den zweetdoek overdekt,
En zag men vriend en maag al weenend zich vergaren
En schier de halve stad zich in den rouwstoet scharen;
Want, ja, gij weet, mijn moei, ze is algemeen geacht.
Zoo werd dan 't jeugdig lijk het sterfhuis uitgebragt.
Zij volgde in stil geween, een sluier omgeslagen,
Min door mijn arm gesteund dan wanklend voortgedragen.
Dus trokken wij bedrukt tot buiten Naïms poort.
Hier wordt de lange tocht op 't onverwachts gestoord:
Wat gaat er momplend rond? Langs een der akkerwegen
Kwam Jesus, zoo ik hoorde, ons met zijn Jongren tegen.
Bij 't noemen van dien naam, verzuchtte ik in den geest:
‘Och goede Meester! waart Gij vroeger hier geweest!’
Dan zie.... met kalm gelaat, den volkshoop doorgetreden,
Rigt Jesus tot mijn moei nu langzaam zijne schreden,
En legt bedaard de hand op haren schouder neer,
En spreekt vol medelij.... ‘ween, vrouwe! ween niet meer!’
Hij naderde de baar, en door die aan te raken
Deed Zijn gebiedend oog op eens het dragen staken.
't Stond alles met den blik naar Jesus heengerigt,
Die nu beveelt, dat men van 't lijk de windsels ligt'
En ook de zweetdoek van 't gelaat worde opgeheven.
Maar hoe! daar wij met schrik 't ontbloote lijk omgeven,
Rees op dit oogenblik de ontsteltenis ten top,
Als Jesus sprak: ‘Ik zeg u, jongeling, sta op!’
O God! daar zagen wij den doode zich verheffen!
Neen, vader, Martha, neen! het is niet te beseffen
Watschrik om 't harte ons sloeg en ons versteend deed staan!
En Simon?.... Hij zag ons met strakke blikken aan,
Vroeg wat hem was geschied en alles zoo deed treuren;
Tot Jesus, die gebood hem van de baar te beuren,
Van een der Jongeren den ruimen mantel vroeg,
Dien Hij aan Simon om de naakte schoudren sloeg,
En hem met eigen hand tot zijne moeder leidde.
Wat schouwspel, toen mijn moei heur armen openspreidde,
Haar pas herboren kind aan 't minnend harte sloot,
En hem met kus op kus en tranen overgoot,
En eindlijk, met heur zoon aan Jesus' voet gelegen,
Heur redder snikkend dankte en smeekte om Zijnen zegen.
Nog staat al 't volk verstomd, daar breekt in jubeltoon
Op eens de geestdrift los. ‘Hosanna Davids Zoon,
Gezegend Jesus! Hij, die kwam in naam des Heeren!’
Zoo galmt het door de lucht bij 't juichend stadwaarts (keeren
Met Jesus aan het hoofd. Een zegestoet gelijk,
Stroomde al het volk te zaam, uit iedre straat en wijk
En voerde ons in triumf 't nu blijde sterfhuis binnen,
Om daar weer 't jubelfeest der liefde te beginnen.
't Was meng'ling van ontzag en nooit gekende vreugd,
Omhelzing, heil'ge vrees, en schreijen van geneugt;
Elkeen wou Simon zien, betasten en bevragen.
Om weer met luider stem van 't wonder te gewagen!
Die gevoelvolle verzen van den toenmaals tachtigjarigen zanger vormen zeker het schoonste bijschrift bij ons aandoenlijk tafereel.
|
|