XIII.
Van Cesar Wegers had men niets meer gehoord, geen spoor meer gezien; het scheen of hij onder de aarde verdwenen was, zoo onzichtbaar had hij zich gemaakt. Celeste bekommerde zich weinig om den bedelaar, van wiens betrekking tot haar zij niets vermoedde. Bertha had haar man op het hart gedrukt, het meisje voorloopig niets daarvan te zeggen; zij zou het toch altijd vroeg genoeg hooren.
Tegen den avond ging Celeste altijd naar een schuur bij het begin van het dorp; daar kwamen de kinderen dan bij elkander, die zij leerde zingen en die zij nu het gelegen-heidsstukje van Ferdinand wilde laten opvoeren.
Het was nauwelijks tien minuten van het huis gelegen en Celeste dacht er niet aan, anders dan alleen dien korten weg te maken. Ieder kende haar als juffrouw Duberly, ieder achtte haar en mocht haar gaarne lijden, want de weldadigheid en goedheid der familie waren algemeen bekend en niemand zou het haar dus lastig maken, wanneer zij naar huis ging, zelfs alleen.
Het donker begon reeds te vallen, toen zij als naar gewoonte het pad, dat tusschen hooge struiken zich kronkelde, langzaam afliep; zij was in gedachten verzonken over den mooien avond, over de toebereidselen tot het feest; zij herhaalde onwillekeurig de laatste regels van het lied, dat Ferdinand zoo mooi had gemaakt om de deugden van haar pleegouders te verheerlijken en zocht naar een geschikte melodie om het haar leerlingen te doen zingen; in gedachte plukte zij eenige blaadjes af van de struiken, die langs haar groeiden.
Daar schrikte zij plotseling hevig, een knokerige hand legde zich op haar arm, zij gaf een gil, keek om en ontwaarde toen vlak bij haar schouder het havelooze gezicht van den vagebond.
‘Laat mij los, laat mij los!’ gilde zij, ‘leelijke man, wat kom je hier doen? Wat heb je met mij te maken? Ik zal den marechaussee....’
‘De marechaussee! Wat ik met je te maken heb? Dat weet je niet, dat hebben zij je niet gezegd, maar nu zal je het toch hooren, je moet met mij mee, ver met mij mee naar Amerika.’
‘Naar Amerika!’ en Celeste begrijpend, dat zij met een krankzinnige te doen had, besloot tijd te winnen.
‘Wat zou ik daar doen in Amerika? Ik heb het hier veel te goed bij mijn ouders!’
‘Je ouders! Dat zijn je ouders niet! Weet je wie ik ben?’
‘Neen, hoe kan ik dat weten?’
‘Ik ben je vader, je eigen vader!’
Celeste had moeite haar lachlust te bedwingen. Zij vond de gedachte dat die vagebond haar vader was, te kluchtig om waar te kunnen zijn; maar nog altijd hield zij het voor de gril van een waanzinnige en hoewel inwendig bang, besloot zij zich moedig te toonen.
‘Nu dan,’ zeide zij, ‘als u mijn vader is, moet u mij geen pijn doen en mijn arm loslaten. Wil u, dat ik naar Amerika mee ga, dan moeten wij dezen weg afloopen en dan komen wij er stellig!’
‘Neen, neen, dien weg ga ik niet! Dan kom ik weer bij die menschen, die mij mijn kind hebben ontstolen en die mij nu willen zenden naar een gesticht, maar ik wil het niet, ik wil het niet, ik laat mij niet opsluiten en mijn kind moet met mij mee, waar ik ook ga!’
‘Nu is het genoeg.’ zeide Celeste, hoe langer hoe angstiger voor zijn groote, holle oogen, die haar verward, angstig en toch met een soort van strakke beslistheid aanstaarden; ‘de grap heeft nu lang genoeg geduurd. Laat mij maar los!’
Maar hij greep haar nog steviger in zijn harde vingers, die als klauwen haar polsen omsloten.
‘Neen, je gaat met mij mee, Celeste, mijn dochter, mijn eenig kind! Je bent van niemand anders dan van mij; die menschen hebben niets op je te zeggen zoolang als ik leef!’
Hij duwde haar tegen de struiken, Celeste trachtte zich te ontworstelen, maar hij liet haar niet los.
‘Je moet mee,’ herhaalde hij telkens met zijn schorre stem, ‘met je vader, den eenige, die recht op je heeft.’
‘U is mijn vader niet,’ riep Celeste, ‘dat weet ik beter,’ en trachtte zich los te werken, maar het wilde haar niet gelukken, toen eensklaps onverwachts hulp kwam opdagen. Ferdinand, die het geroep hoorde van den anderen kant der weide, liep die geheel over, drong tusschen de struiken en greep Wegers bij de armen.
‘Laat haar met rust, Wegers!’ zeide hij, ‘en doe eenvoudig wat van je verlangd wordt. 't Is tot je welzijn.’
Celeste hoorde verbaasd zijn woorden aan; wanneer Ferdinand hem met geweld van haar aanvaller had bevrijd, zou zij het begrepen hebben, nu echter kon zij zich van zijn bijna beleefde terechtwijzing geen denkbeeld vormen, maar de naam Wegers trof haar oor en deed plotseling haar bloed stilstaan.
‘Zij is mijn dochter, ik wil haar terughebben,’ zeide Wegers, terwijl Ferdinand stevig zijn polsen in de zijne hield, zoodat Celeste nu vrij was; ‘het gerecht zal mij helpen, al ben ik maar een bedelaar.’
‘Is dat zoo?’ vroeg het meisje bevend, ‘dat is toch de waarheid niet? Hoe kan ik zijn dochter zijn?’
‘Celeste! Ga naar huis! Zoo spoedig mogelijk,’ riep Ferdinand haar in het Fransch toe, terwijl hij zooveel hij kon den half wijzen, half dronken man tot bedaren trachtte te brengen.
‘Waarom moet je mij beletten mijn dochter te omhelzen?’ vroeg hij op half huilenden toon: ‘waarom bemoei jij je met zaken, die je niet aangaan? Celeste is mijn kind; in twintig jaar heb ik ze niet gezien. Nu moet zij bij mij blijven.’
‘Maar Wegers,’ begon Ferdinand, toen het meisje buiten bereik zijner stem was, ‘luister verstandig toe! Wat heb je nu je dochter aan te bieden? Niet eens een dak boven haar hoofd. Je wilt haar toch niet laten bedelen? Zij is daarvoor niet opgevoed. Die goede menschen, die levenslang voor haar hebben gezorgd, willen je in alles helpen, zij willen je ook je kind teruggeven, maar dan moet je een rustig, behoorlijk leven leiden.’
‘Neen, ik wil haar terughebben, zij moet mij gehoorzamen. Zij moet geld voor mij verdienen; zij zeggen, dat zij dat geheim der Duberly's kent en dat is schatten waard.’
Ferdinand werd doodsbleek; die man was zeker ook in dienst van menschen, die evenals zijn eigen vader aasden op het kostbaar geheim van zijn ooms uitvinding en die hem nu opstookten en misschien betaalden om door Celeste het te weten te komen.
‘Wegers,’ zeide hij na een oogenblik nadenkens, ‘geef mij den arm. Ik heb niets te zeggen, noch over je dochter, noch over de familie Duberly; ik zie alleen dat je oud bent, ziek en zwak en geen onderkomen bezit. Ga dus met mij mede, ik zal je in het logement brengen Slaap daar goed uit en morgen...’
‘Ik wil niet naar het gesticht.’
‘Morgen breng ik je dochter bij je’
‘En dan gaan wij samen weg, ver weg naar Amerika?’
‘Dat bespreken wij morgen.’
En met een zacht lijntje troonde hij den man met zich mede naar het kleine dorpslogement; halfweg kwam hij Duberly tegen, wien Celeste alles verteld had en die nu in haast was komen aanloopen om Ferdinand te helpen.
Hij stond verbaasd, toen hij zijn neef vertrouwelijk gearmd zag loopen met den vluchteling, hem vriendelijk toesprekend en tot kalmte aanmanend.
‘Die goeie jongen,’ dacht hij en kreeg de tranen haast in de oogen van aandoening, ‘een eigen zoon zou niet hartelijker deel kunnen nemen in alles, wat ons aangaat. Als Bertha hem nu zag...’
Zij bezorgden dan Cesar Wegers een onderkomen in het logement en toen zij hem aan de goede zorgen der madame toevertrouwd hadden, gingen beide mannen naar huis.
‘Hoe is 't met Celeste?’ vroeg Ferdinand dadelijk.
‘Natuurlijk erg geagiteerd toen zij thuis kwam; zij kon haast niet praten het arme kind, zóó was zij van streek; tante is nu met haar bezig. Och, och! wat bezorgt die man ons toch een last en wat zal het einde wezen? Wij kunnen hem immers niet gevangen houden in zoo'n gesticht, als hij er niet goedschiks in wil.’
‘Ik geloof, dat u nu Celeste de waarheid zal moeten zeggen,’ meende Ferdinand, ‘misschien kan zij hem overhalen om het goede lot, dat u voor hem bestemd heeft, niet langer te ontvluchten.’
‘Ja, ja, dat zal wel moeten. Arm kind!’
‘Mag ik u een misschien onbescheiden vraag doen?’
‘Onbescheiden kan je niet wezen, beste vriend! Je toont je zoo één met ons in lief en leed, dat wij niet anders kunnen doen dan je deelgenoot van alles maken.’
Ferdinand dankte de duisternis, omdat zij het schaamrood van zijn voorhoofd en wangen bedekte; na een poos zwijgens, dat zijn oom een weinig verwonderde, vroeg deze:
‘En wat is die vraag dan, Ferdinand?’
‘Heeft u vijanden in den omtrek?’
‘Vijanden voor zoover ik weet niet, maar benijders misschien wel. Er is in X. een fabrikant van aardewerk, die reeds alle mogelijke moeite gedaan heeft om mij mijn geheim te ontfutselen; zij hebben zelfs spionnen in mijn dienst gedaan - ik merkte het niet maar je slimme tante begreep het spoedig - hopende dat het op die manier zou uitkomen, maar aangezien ik bij de kleine schaal, waarop ik mijn zaken drijf, alles gemakkelijk zelf doe, is er geen kans voor hen het te ontdekken. Maar wat bedoel je er mee?’
‘Kan die man niet in dienst van die jaloerschen, staan en hopen zij misschien door zijn dochter het eer te kunnen weten?’
Als door een nieuw denkbeeld getroffen, staarde Duberly zijn neef verbaasd aan.
‘Je tante is toch een geniale vrouw,’ riep hij op een toon van onverholen bewondering, ‘zij heeft mij nu honderd maal belet, Celeste alles te zeggen. Zie je, 't is een beetje omslachtig en je moet de kunst van het porseleinmaken grondig kennen om het te begrijpen. Celeste zou het gauw vatten, maar tante heeft nooit gewild, dat ik het haar zou vertellen. Ik vond het overdreven en nu wat een geluk, dat zij het niet weet! Gelukkig voor haar zelf bedoel ik, want hoe zou die kerel daar misschien misbruik van kunnen maken, en haar er om plagen.’
‘Maar wij moeten haar niet aan hem overgeven,’ riep Ferdinand vol overtuiging uit, ‘die man is broodeloos.’
‘Ja, maar zooals je het uitlegt is 't best mogelijk, dat die lui hem gouden bergen beloven en zij met de justitie dreigen, en wat moet ik dan doen?’
Zij stonden voor het woonhuis; Duberly vroeg zijn neef of hij binnen wilde gaan, maar Ferdinand bedankte, hij had er behoefte aan alleen te zijn; in het logement, waar hij ook woonde, gekomen, kon hij, voorbij de kamer van Wegers gaande, de verzoeking niet weerstaan om te zien of de man sliep.
Hij hoorde zijn rochelende ademhaling en zag op een stoel zijn versleten, stoffige kleeren liggen; een plotselinge gedachte kwam op in zijn geest. Daar was een goede gelegenheid om het boekje, dat zijn ziel zoo bezwaarde,