Men had ondertusschen den vagebond zijn roes laten uitslapen, en nog eens ondervraagd; maar het bleek dat hij niets kon zeggen; ja, hij was bij den fabrikant binnengedrongen, maar dat was om zijn kind te zoeken, bleef hij volhouden.
De man was zonder eenig middel van bestaan; uit zijn papieren bleek dat hij werkelijk Cesar Wegers heette, in de Ommerschans was geweest, nadat hij uit Amerika was teruggekeerd met een klein sommetje geld, dat hij echter reeds dadelijk in Amsterdam had verspeeld.
Men moest hem dus weer opzenden naar een bedelaarskolonie, als mevrouw zich niet over hem ontfermde; want in de gevangenis kon men hem alleen houden, als de heer Duberly zijn aanklacht volhield.
In het dorpje ging alles huiselijk toe. Duberly verzocht hem maar los te laten; een hond had evengoed de schade kunnen aanrichten en voor den man zou hij verder zorg dragen; hij liet hem brengen in een eenvoudige herberg, waar de zwakke man een goed bed en een flink maal eten kreeg en hier kwamen beiden hem bezoeken.
Duberly had niet alleen willen gaan, hij wilde de verantwoordelijkheid van zulk een belangrijk gesprek niet alleen dragen, en bovendien wantrouwde hij zich zelf te veel om niet bevreesd te zijn bij deze gelegenheid te veel of te weinig te zeggen.
De landlooper zat in betere kleederen uit de oude garderobe van den heer Duberly gestoken, in een net vertrek, hij hoestte erbarmelijk en zag er slecht uit; toen de deftige heer en dame binnenkwamen, stond hij op en trachtte zijn trillend hoofd, bij wijze van groet te buigen.
‘Cesar Wegers! ken je mij niet meer?’ vroeg Duberly.
‘Mijnheer Du...du...du ..’
Eensklaps scheen er een licht in zijn verwarde hersenen op te gaan, en begreep hij pas hoe hij zoo goed den weg had kunnen vinden in het kantoor en de fabriek; jaren geleden had hij daar gewerkt en wist dat eens in die kamer de patroon zat.
In zijn half benevelden toestand had hij daar de ruit gebroken en was toen er in gekropen; door het een of ander geritsel verschrikt, was hij toen snel langs denzelfden weg naar buiten gevlucht.
‘Ken je mijnheer niet meer?’ vroeg Bertha. ‘Je hebt hier immers op de fabriek gewerkt.’
‘O, ja, ja! Dat was lang, heel lang geleden, toen had ik nog geen kind!’
‘Heb je dat kind al lang gezocht?’
De man keek hem suf aan, als verstond hij die eenvoudige vraag niet.
‘Ben je om je kind uit Amerika hier gekomen?’ vroeg Duberly, die beter met zulke menschen spreken kon dan de fijn beschaafde, ondanks haar langdurig verblijf in de provincie nog echt Hollandsche Bertha.
‘Neen, om de vrouw ook!’
Duberly en zijn vrouw hadden aan den pastoor van de parochie, waartoe Marieke Wegers behoorde, alles verteld, wat zij hun verzocht had, zoodat dus in elk geval de familie van het kind, als zij het verlangd hadden, hier over haar inlichtingen konden bekomen
‘Maar je vrouw is al twintig jaar dood, Wegers.’
‘Twintig jaar!’
De man herhaalde deze woorden dof, maar zij schenen in zijn ziel geen indruk achter te laten.
‘Ja, en je kind heeft zij toevertrouwd aan menschen van wie zij verwachtte, dat zij haar goed zouden opvoeden in deugd en godsdienst.’
De man luisterde altijd even wezenloos.
‘En die menschen hebben het ook gedaan. Je kind is een model geworden van lieftalligheid en braafheid. Elk vader kan trotsch op haar zijn!’
‘Ja, ia!’ riep de man als ontwakend uit: ‘ik heb haar gezien, Marie Celeste! Ik ben naar de familie gegaan en daar wist niemand iets van haar, zeiden ze. Marieke had haar gebracht naar het land van Pruisen en toen ben ik doorgegaan naar Ekkerath en toen hebben zij mij over de grenzen gezet; ik wist den naam niet eens van Mariekes tante en gister hoorde ik een juffrouw, een mooie echte juffrouw noemen: ‘Celeste,’ dat is de freule van het kasteel, dacht ik, ‘waar Marieke bij gewoond heeft, maar hier is geen kasteel alleen een fabriek, en toen - toen ...’
Hier belette een hevige hoestbui hem meer te spreken, Duberly en Bertha zagen elkander aan; die man was op een verkeerd spoor; in zijn verwarden, half versuften geest verwarde hij de beide Celestes met elkander. Er scheen geen gevaar voor, dat hij hun kind zou opeischen; die man was haar niet gevaarlijk, zij konden hem gerust aan zijn lot overlaten; hij ging een spoedigen dood tegemoet. Maar zij zagen elkander aan en hun eerlijke zielen begrepen elkander dadelijk.
‘Wegers,’ begon Bertha, ‘je hebt niets gedaan voor je vrouw en kind. Je arme vrouw is door je mishandeld, geslagen en verlaten en 't arme schepsel zag geen kans om haar kind behoorlijk op te voeden dan door het af te staan. Later heeft u zich ook niets meer om haar bekommerd.’
Met gebogen hoofd luisterde Wegers naar de strafpreek; en tante Bertha, tevreden over zijn berouwhebbende houding, ging voort:
‘Te ziet dus in dat je heel verkeerd, ja zelfs slecht gehandeld hebt, Wegers? Zoo dat je alle recht verbeurd hebt op je kind.’
Weer geen antwoord.
‘Maar een kind blijft een kind en een vader een vader!’
En bij deze indrukwekkende waarheid, waar niemand iets tegen kon aanvoeren, keek Bertha Duberly zegepralend haar man en den diep gebogen bedelaar aan.
‘En daarom zal God ons bewaren je van haar te scheiden. Je zult haar zien en spreken, en dan kunnen oordeelen wat de menschen, aan wie je vrouw haar heeft toevertrouwd, van haar maakten.’
‘Ja, haar zien, haar zien!’ riep de oude man; de gedachte aan zijn dochter wierp nog alleen een lichtstraal in zijn verdoofden geest, ‘waar is zij?’
‘Hier zal je haar niet zien!’
Duberly, die al dien tijd doodstil had gezeten, bewonderend zijn vrouw aanziende en naar haar luisterend, scheen er schik in te krijgen en luisterde nog aandachtiger.
‘Wij zullen u een plaats zien te bezorgen in het oude-mannenhuis en als je daar bent, goed en netjes, uitgerust en wel, dan brengen wij u uw dochter!’
Duberly haalde verlicht adem. Weer zoo'n echte wijze inval van zijn vrouw, waardoor alle onaangename, kwetsende indrukken op Celestes ontvankelijk gemoed zouden vermeden worden. Zij zou haar vader niet terugzien als een bedelaar, een vagebond, een verdachte dief, maar als een netten grijsaard, verpleegd door de zusters, die in een gesticht, voor oude heeren bestemd, zijn laatste dagen in kalmte doorbracht.
‘Top, man, top! Dat moet je aannemen.’ riep hij in de overmaat zijner verrukking, ‘dat is een best en goed voorstel, je moet het goed vinden, 't is het beste voor jou en voor je dochter.’
‘Een gesticht!’ mompelde de man op minachtenden toon, ‘een gesticht!’
‘Ja, maar wat voor gesticht. Ik zal onzen Lieven Heer op mijn beide knieën danken als ik mijn leven eindigen mag in zoo'n inrichting bij de goede zusters. En denk er aan, hoe heerlijk het voor je dochter zal zijn, als zij je daar aantreft in zoo'n zindelijke omgeving, want je moet weten, zij is een dame geworden, een echte dame...’
Bertha wierp haar man een ongeduldigen verwijtenden blik toe; daar was hij weer druk bezig zijn mond voorbij te praten, dat onvoorzichtige, oude kind!
‘Kom, man,’ zeide zij opstaande, ‘Wegers vindt het natuurlijk heel best, dat spreekt! Hij begrijpt dat menschen, die levenslangvoor zijn kind hebben gezorgd, ook hem ten beste zullen raden, Wij zullen onze maatregelen nemen dat hij bij de Zusterkens in H. geplaatst wordt en dan zullen wij hem morgen of overmorgen daarheen brengen.’
‘En dan krijgt hij een leven als een prins,’ riep Duberly opgetogen uit, blijde dat alles zich nu zoo ten beste scheen te zullen schikken en dat er bij hen geen verandering zou komen en zijn lieve pleegdochter hun kind bleef. ‘Je zult zien, man, hoe je weer jong wordt.’
Bertha wenkte hem heen te gaan en buiten gekomen: ‘Je praat veel te veel!’ zeide zij verwijtend, terwijl de oude man als een bestrafte schoolknaap naast haar ging, ‘je zult de beste plannen altijd in de war gooien met je voorbarig praten. Die man heeft niet te kiezen. Je ziet, hij is zoo goed als suf. Wij bieden hem een rustigen, ouden dag aan. Celeste kan hem bezoeken zooveel zij wil; zij komt dan in een passende omgeving en behoeft zich niet over haar vader te schamen. Is dat niet veel?’
‘O zeker, en daarom juist wou ik 't hem zoo smakelijk voorstellen.’
‘Waar dient dat voor? Hij begrijpt er immers niets van. Hoe minder die man er besef van heeft dat hij naar een gesticht gaat, hoe beter. Want je ziet, hij krijgt een stuip van het woord gesticht. Dus hoe minder hij er van hoort hoe beter.’
Duberly eindigde met zijn vrouw gelijk te geven, al was het dan ook niet hardop, toch in 't diepst van zijn hart; op zijn kantoor gekomen vertelde hij Ferdinand alles wat er gebeurd en vastgesteld was.
‘'tZal ons veel opofferingen kosten,’ zei de brave man, ‘dat weet ik wel, want wij zullen hem in een hooge klas doen opnemen, maar die hebben wij er gaarne voor over. Het geldt de toekomst van ons kind. Als haar vader zoo'n bedelaar en landlooper is en het wordt bekend, dan zou het haar toekomst kunnen schaden, maar nu gaat het niemand aan, wat hij geweest is. Hij is kostheer in een klooster en dat klinkt toch altijd deftig. 't Is mijn liefste illusie zoo stil en godsdienstig mijn leven te eindigen, als ik het ongeluk heb dat mijn goede vrouw voor mij komt te sterven en onze dochter getrouwd is. Niemand kan haar dan haar afkomst verwijten, vind je wel, Ferdinand.’
‘Als iemand het geluk heeft de genegenheid van Celeste te winnen, zou hij haar niet waard zijn, als hij zich door zulk een omstandigheid liet terughouden, al wist hij ook de heele waarheid,’ antwoordde Ferdinand ernstig.
‘Dat zeg jij, maar je bent ook zoo'n beste, brave kerel,’ riep Duberly opgetogen uit, en in zijn hart dacht hij: ‘Als Bertha hem nu hooren kon, zou haar wantrouwen dan niet geheel en al verdwijnen?’ En luid ging hij voort:
‘Maar al denkt nu een flinke, ferme jongen zoo, dan is het nog de groote vraag hoe zijn familie het opneemt; 't is niet prettig te hooren: mijn zoon trouwt met de dochter van een verpleegde uit de Ommerschans, hé!’
Het geheim van den fabrikant lag hem op de punt der tong en hij verbeeldde zich nog maar altijd dat niemand het kon vatten, omdat hij 't zoo goed verborg, maai Ferdinand leed weer bittere pijnen bij het hooren en zien van dat groote vertrouwen; het Duberly-geheim werd hem als het ware aangeboden met de hand van Celeste; niets dan de nog niet overwonnen terughouding zijner tante stond tusschen hem en dit geluk, dat hij langzamerhand als het wenschenswaardigste voor zijn toekomst zou gaan beschouwen.
Deze terughouding kon hij gemakkelijk verwijderen; Celeste, als gehoorzame dochter, zou niets liever doen dan den wensch harer pleegouders vervullen, maar toch kon, toch mocht hij niet het hem aangeboden lot aannemen; zijn eigen onwaardigheid stond tusschen hem en die goede, edele menschen. Wat beteekende Celestes lage afkomst bij zijn lage handelwijze, bij de schandelijke drijfveeren, die hem hierheen hadden gebracht en die hem zelfs een diefstal hadden doen bedrijven? Kon niets hem dan weer verheffen in eigen oogen, kon