nieuwe vindingen belangstelde, en daar ik die vraag bevestigend beantwoordde, liet hij mij een kurketrekker zien, die voor dien tijd van heel nieuwen en origineelen vorm was.
De kurketrekker had een vrij sterk omhulsel of koker, dat over den hals van de flesch geschoven werd; dan draaide men den eigenlijken kurketrekker in de kurk, en door middel van een kleinen hetboom met tandrad, die ter eene zijde van den koker was aangebracht, kon men gemakkelijk de kurk uit den hals van de flesch lichten. Ook ik nam er de proef van en, daar ik er zeer over bevredigd scheen, zei de verkooper met een lachje van voldoening:
‘Iets heel nieuws, een patent dat veel opgang zal maken.’
‘Door u zelf uitgevonden?’ vroeg ik.
‘Neen,’ verklaarde de verkooper, ‘zooals u op den stempel kan zien, is het een patent Simon. Ik heb het patent van een zekeren Simon gekocht, een Rus, die het zelf eerst uit Zweden heeft geïmporteerd; die Simon is mijn compagnon geworden en ik heb de fabricage op mij genomen. De nieuwe kurketrekker gaat er bij het publiek zoo goed in, dat ik mijn compagnon in het afgeloopen semester meer dan tien duizend mark als zijn aandeel heb kunnen uitbetalen.’
‘Men zou niet denken,’ zei ik, ‘dat aan zulke kleinigheden zooveel verdiend wordt.’
‘Wezenlijk doelmatige nieuwigheden worden door het publiek altijd graag gekocht en goed betaald. Mijn compagnon reist voortdurend in Rusland, Frankrijk, Zweden en Denemarken rond, koopt en verkoopt patenten, en ik geloof dat hij veel geld verdient’
De kurketrekker was wel een beetje duur, maar ik kocht hem toch omdat hij mij beviel. Dat maakte den verkooper nog vertrouwelijker en hij vroeg op den man af:
‘Is u misschien een technicus, als ik vragen mag?’
‘Neen,’ antwoordde ik, ‘maar ik interesseer me nogal voor dergelijke dingen, omdat ik iemand in mijn familie heb, die een fabriek gehad heeft.’
De fabrikant was blijkbaar heel spraakzaam van aard; het deed hem genoegen, iemand te vinden, die in de aangelegenheden van zijn vak belang stelde, en hij vertelde verder:
‘Ik heb nu weer een nieuwe vinding bij wijze van proef onderhanden, waar misschien ook mooie zaken mee te doen zouden zijn. Daar u geen technicus is, kan ik u het ding wel laten zien, omdat ik niet bang hoef te zijn dat u het namaakt.’
Hij haalde de teekening van een machine voor den dag, die veel op een naaimachine leek, maar blijkbaar veel zwaarder in elkaar zat. Op de tafel van die machine zag men eenige sterke spiraalveeren en een paar kruishefboomen aangebracht, waarvan ik het doel niet begreep.
‘Het is de uitvinding van een Engelschman,’ zei de winkelier-fabrikant, ‘een wezenlijk geniaal idee. Deze hefboom met de spiraalveeren ontwikkelen een drukking, die kolossaal mag genoemd worden.’
‘En wraar dient die machine voor?’ vroeg ik.
‘Voor, het satineeren van allerhande dikke stoffen, zooals van leer voor de handschoenenfabricatie, zware wollen goederen en zoo al meer. Het eerste model is alleen voor handgebruik ingericht; blijkt het doelmatig, dan zullen wij het voor stoombeweegkracht inrichten en natuurlijk laten patenteeren De hefboomen, die de ontwerper van dit model heeft aangewend, zijn al gepatenteerd, naar hij zegt, en dus kan de vinding ons niet afgenomen worden. Ziet u, zoo brengt de eene zaak de andere aan. De man, die mij deze machine heeft aangeboden, was ook aangetrokken door den kurketrekker, dien u in het raam zag liggen. Hij kwam binnen, wij raakten aan 't praten en ten slotte bracht hij mij zijn teekening om uit te voeren.’
Ik wenschte den meedeelzamen fabrikant geluk met zijn patenteeringen en ging met mijn patent-kurketrekker naar huis. Ik vermoedde in de verste verte niet, dat die kurketrekker eigenlijk de sleutel was tot een groot geheim, hetzelfde geheim, waarnaar niet alleen ik met mijn vijf Berlijnsche collega's, maar de heele Parijsche crimineele politie en een deel van de Russische gendarmerie bezig was te zoeken. De grootste van alle criminalisten is echter het toeval, en dat zou ook bij deze gelegenheid weer blijken.
Mijn vrouw was met den nieuwen kurketrekker zeer in haar schik, al vond ze hem ook een beetje duur. En ook ons achtjarig zoontje had veel plezier in de nieuwe mechaniek; in een onbewaakt oogenblik wist hij er zich van meester te maken, om den kurketrekker niet op de fleschkurken, maar op de keukentafel te probeeren. Het gelukte hem niet alleen den kurketrekker een goed eind in het dekblad van de tafel te draaien, maar hem ook middendoor te breken en de heele machinerie onbruikbaar te maken.
Met alle praten kregen we den kurketrekker niet weer heel; ik stak hem bij mij om hem bij gelegenheid den fabrikant ter reparatie te geven. Maar ik kwam eerst na een paar dagen in die buurt en zocht nu den spraakzamen winkelier op. Hij verklaarde dat de reparatie binnen een paar dagen klaar zou zijn; hij had op het oogenblik veel te doen, hij moest zijn boeken in orde brengen, want zijn compagnon had van uit Parijs plotseling om geld geschreven. Hij was in de aangename gelegenheid, hem alweer vier duizend mark als aandeel in de winst uit te betalen. Juist wilde ik heengaan, toen de fabrikant, dien ik hier maar met den naam van Müller zal aanduiden, me zeide:
‘Wat een mensch toch al overkomen kan! Verbeeld u, daar hebben ze mijn compagnon te Parijs in de kast gezet en wel omdat hij een biljet van drie roebels uitgegeven heeft. Dat biljet moet valsch geweest zijn. Mijn compagnon kon intusschen bewijzen dat hij een eerlijk man is, hij heeft zijn heele correspondentie met mij en andere fabrikanten kunnen overleggen en zoo heeft men hem weer op vrije voeten moeten stellen. Het schijnt hem evenwel nu in Parijs niet meer te bevallen; daarom heeft hij zich geld laten sturen en zal nu in de eerste dagen wel te Berlijn terugkomen.’
Ik hield mij of de zaak me volkomen onverschillig was en ging heen. Ik had evenwel geen criminalist moeten zijn, als op dat oogenblik die onbekende mijnheer Simon niet bijzonder interessant voor mij geworden was. Misschien was het maar een toeval, dat hij een valsch biljet van drie roebels ontvangen en weer uitgegeven had; maar voor een criminalist is er geen toeval; voor hem heeft de kleinste kleinigheid waarde en kan dikwijls van onberekenbare beteekenis worden.
Ik wachtte een paar dagen om den gerepareerden kurketrekker te gaan halen, en toen ik ditmaal bij Müller kwam, trof ik het uitstekend. Ik vond namelijk zijn compagnon Simon bij hem, een man van misschien vijftig jaar, die er heel net uitzag en goed Duitsch sprak, zij het ook met een buitenlandsch accent. Ik toonde mij even spraakzaam als de fabrikant en bleef in den winkel hangen om mij in het gesprek te mengen, dat nu weer over de nieuw bestelde satineerpers liep, die Simon ook heel doelmatig vond. Hij verklaarde zelfs, als de fabricatie in het groot moest aangepakt worden, daar graag een flinke som geld in te willen steken. Ook ik gaf als mijn meening te kennen, dat, van een commercieel standpunt beschouwd, de zaak zich heel gunstig liet aanzien, en ten slotte kon ik er niet van buiten, mij voor te stellen; ik gaf voor dat ik Albert Meyer heette en koopman was van beroep.
Müller en Simon stelden zich van hun kant ook voor, en het eindresultaat was, dat ik met Simon samen den winkel verliet en naar het centrum der stad slenterde.
‘U is koopman,’ vroeg mijn nieuwe bekende, ‘mag ik ook vragen in welke branche!’
‘Nu,’ zei ik met een zeker dubbelzinnig lachje, ‘bij de tegenwoordige slechte tijden moet men zooal nemen wat men krijgen kan; ik scharrel zoo'n beetje aan de beurs, ik ben makelaar in hypotheken, ik verkoop huizen, kortom, ik doe van alles en sla niets af, als er maar wat aan te verdienen valt. Wie tegenwoordig kieskeurig is uitgevallen, die krijgt niets gedaan. Ik heb anders ook agenturen, maar voor het oogenblik niets van dien aard omhanden. Vroeger heb ik voor Russische firma's gewerkt en veel met Russische lui te doen gehad.’
Met deze bewering loog ik niet; want in elk geval is de Russische politie een zeer belangrijke firma, en de gendarmerie, zoogoed als de vervaardigers van valsche bankbiljetten, waarmee ik zooveel te stellen had, waren stellig Russische lui.
‘Waar woont u?’ vroeg Simon verder.
Ik glimlachte verlegen en zei:
‘Eigenlijk heb ik geen vast domicilie. Ik verblijf meestal in een hotel en verander nogal eens, zooals ik vandaag ook denk te doen. Ik ben namelijk een beetje ongelukkig geweest en heb voor een paar jaar bankroet moeten slaan, waarbij ik met mijn schuldeischers niet tot een accoord kon komen. Nu zijn enkelen van die lui zoo onverstandig, het mij lastig te maken en mij een deurwaarder op mijn dak te sturen; daarom is 't maar het beste, dat ik er geen vast domicilie op na houd, maar nu hier, dan daar logeer.’
‘En waar ga je nu naar toe?’ vroeg Simon, die zich bijzonder voor mij scheen te interesseeren.
‘Naar den Groenen Boom in de Krausenstrasse,’ verklaarde ik, ‘ik denk van middag te verkassen. En waar woont u, als ik vragen mag?’
‘In een hotel garni in de nieuwe Friedrichstrasse.’
‘No 17?’ vroeg ik op goed geluk af, om Simon tot een nadere aanduiding te nopen.
‘Neen,’ zei hij, ‘No 84. Willen we samen niet een flesch wijn drinken?’
‘Met alle genoegen,’ verklaarde ik, ‘ik heb toch op het oogenblik niets te doen, waar haast bij is.’
Wij bevonden ons in de nabijheid van de Königstrasse en gingen daar een wijnkelder binnen, waar Simon een flesch Rijnwijn bestelde, waarvan hij ondertusschen maar heel weinig dronk. Hij scheen het er op gezet te hebben, mij tot drinken aan te sporen, en daar ik tamelijk veel kan verdragen, hield ik mij ook of het genot van den Rijnwijn voor mij iets heel buitengewoons was en toonde mij zeer erkentelijk tegenover den heer Simon. Een tweede flesch sloeg ik evenwel af, maar uitte daarentegen den wensch, met mijn gezelligen nieuwen bekende nog menigmaal samen een glas te leegen. Hij zei dat hij mijn adres zou noteeren, wat hij dan ook deed en voegde er bij:
‘Het zou kunnen gebeuren dat we met elkaar in relatie konden treden. Ik heb een flinken vertegenwoordiger in Berlijn noodig, die een goed vertrouwbaar man moet zijn.’
Toen de kellner kwam om zijn geld aan te nemen, vroeg Simon hem of hij met Russisch papier bij hem klaar kon komen. Toen de kellner daarop een ontkennend antwoord gaf, bedwong ik met moeite de opgewondenheid, die zich van mij meester maakte en merkte op:
‘Als het niet te veel is, kan ik u misschien een paar biljetten afnemen, mijnheer Simon. ‘Ik heb toevallig een betaling te doen aan een Russische firma en hoef het dus niet bij den bankier te wisselen.’
Ik heb een paar biljetten van drie roebels’ zei Simon en haalde een portefeuille uit, waarin een aantal nieuwe exemplaren van zulke biljetten staken. Ik keek het geld na, dat ik bij mij had, en verklaarde dat ik met plezier drie biljetten, samen van negen roebel, voor mijn rekening wou nemen. Wij lieten de krant komen, keken den koers na, berekenden de waarde, en ik stak de biljetten bij mij, om voor de deur van mijnheer Simon afscheid te nemen. Ik kwam op het politiebureau aan in een spanning, die mij bijna belette te spreken. Hier trof ik tot mijn geluk den ritmeester Von Langen, die de biljetten bezichtigde en ze aanstonds voor