Het geheim van Duberly.
Door
Mathilde.
VIII.
Zij pakken je in, jongen! met hun schijnheilige gezichten en vrome praatjes. De aard van je moeder, die geheel onder den invloed was der geestelijken, zit in je en daar weet dat volk gebruik van te maken.
‘Ik waarschuw je maar - vaderlijk. Te veel heb ik door dien geest geleden, dan dat ik zonder huivering zien kan, hoe mijn eenige zoon er ook onder gebukt zal raken.
Wanneer ik geweten had, dat je zoo zwak en inwendig slap was, ik zou er nog tweemaal over nagedacht hebben, vóór ik je naar dien uithoek zond.
't Is waar, er is nog niets verloren, je bent er uitstekend in geslaagd je in hun vertrouwen te dringen, maar - vergeet je doel niet. Denk waarom je daar gekomen bent; ik kan het nog een jaar volhouden, langer niet, dan komt de groote krak, de schande, als jij mij niet vóór dien tijd helpt!
Wanneer je daar verkiest te blijven, een plantenleven te leiden, misschien dat opgeraapte kind te trouwen, dan ben je persoonlijk geborgen - altijd wanneer je het volhoudt in die duffe lucht te blijven leven, want veranderlijkheid was altijd een van je eigenaardigheden, die mij veel hoofdbreken kostte - maar je arme vader dan!’
Ferdinands aderen zwollen om zijn voorhoofd hoog op; zijn lippen trilden, toen hij zoo ver gekomen was met den brief van zijn ‘ouwen heer,’ zooals hij in zijn kinderlijken eerbied altijd den ouden Van Rhoden noemde.
‘Moet ik hem redden, ik en waarom? Waar is zijn geld gebleven, waarom past hij er niet beter op?’
Hij las bevend van verontwaardiging door.
‘Bedenk dat, wanneer ik aan lager wal sta, het vooral het werk is van mijn zoon, wiens liefhebberijen mijn kapitaal hebben doen versmelten.’
Nu boog Ferdinand het hoofd.
‘Ja, het was maar al te waar. Hij had zijn vader veel geld gekost en welke renten bracht dit geld nu op? Immers niets!’
‘Je weet, ik heb je graag gegund dat gij je jeugd genoot; ik heb dank mijn vader een droevige jeugd gekend, niets dan tobben en werken. Ik wilde, dat mijn kind ruim over geld zou beschikken, dat hij aan al zijn grillen kon toegeven, ik rekende er op, dat de erfenis van tante Kee mij niet zou ontgaan en deze ruim voldoende was om mij er boven op te helpen, aan al mijn verplichtingen te voldoen. Ik heb andermans geld moeten aanspreken, en als ik geen hulp krijg, dan wacht mij niets dan de vlucht en de schande, die ik natuurlijk bijtijds ontkomen zal door den kogel, waarmee ik reeds mijn revolver heb geladen.’
Hijgend liet Ferdinand den brief vallen; het koude zweet parelde op zijn gelaat, een schroef scheen hem de keel toe te wringen.
‘Mijn eenige hoop is gevestigd op dat geheim. Tracht het te verkrijgen op wat voor manier dan ook. De tijden zijn te slecht om nog te letten op meer of minder edele daden. In den strijd om het leven moet men trachten te overwinnen, onverschillig door welke wapenen!’
‘En dit is nu mijn vader, die dat zegt, mijn opvoeder, de man, die mijn ziel met geweld ontrukte aan mijn moeder. Hij heeft mij bedorven en nu wil hij van mij een misdadiger maken en ik mis de kracht hem te weerstaan, ik draag mede de verantwoordelijkheid van zijn schuld door mijn gedrag!’
Alles walgde hem, hij wilde deze omgeving ontvluchten, meer en meer raakte hij hier aan alles gewoon, meer en meer trok het hem aan, als hij maar vergeten kon, waarom hij hier was gekomen, wat hij hier eigenlijk deed.
Hier blijven, hun leven deelen, hij zou het wenschen, maar dan moest hij anders zijn dan hij nu was, hij voelde zich hier onwaardig, en toch, wat kon hij anders doen? Zijn vader laten sterven, dien hij liefhad ondanks alles, met een natuurlijke genegenheid, die met eerbied of achting niets te maken had?
Zuchtend stond hij op, hij zat nu in zijn kamer op het dorp; het was tijd, dat hij weer naar de fabriek ging. Met looden schoenen wankelde hij het binnenpad door, dat dwars door het koornveld liep. Onderweg verscheurde hij den noodlottigen brief in kleine snippers, die hij over de halmen strooide.
Er was op het oogenblik een kleine onregelmatigheid in den anders zoo geregelden gang van het huis. Oom Duberly was naar Aken om iemand te spreken en kwam eerst tegen den avond thuis; tante had haar hoofdpijndag, die geregeld als alles bij haar om de vijf of zes weken haar een dag te bed hield. Celeste moest dan bij haar blijven om natte compressen op haar hoofd te leggen.
Er was dus niemand op het kantoor. Ferdinand nam werktuigelijk zijn gewone plaats in voor het bureau, maar hij kon niet werken; zijn eigen gedachten vervulden hem te veel. Met het hoofd in de handen en de oogen in de boeken, zag of las hij niets meer; toen begonnen de cijfers beteekenis voor hem te krijgen; er werd te weinig, veel te weinig verdiend. Oom deed alles op te kleine schaal, het Duberly-geheim in handen van een groot industrieel, een Engelschman of Amerikaan, zou schatten opbrengen, als het behoorlijk, naar de eischen des tijds, geëxploiteerd werd.
Ferdinand wist nu genoeg van de porseleinfabricatie, om te kunnen begrijpen, hoe dit geheim toegepast werd, als hij het maar eenmaal kende. Het zijn oom te laten vertellen, daar zag hij geen kans toe, want, hoe spraak-zaam Duberly ook was, pijnlijke ondervindingen uit vroeger tijd en de aanbevelingen zijner vrouw, hadden op dit punt zijn lippen verzegeld; maar toch had hij 't niet kunnen verzwijgen, dat hij het geheim uitvoerig had beschreven, voor het geval dat hem een ongeluk overkwam.
‘En wie erft dat geheim nu van u, oom!’ vroeg Ferdinand, schertsend.
De oude man knipte slim met zijn oogen en antwoordde:
‘Dat is de bruidschat onzer dochter!’
En op een der gesloten vakjes van zijn lessenaar wijzend, sprak hij, geheel en al de lessen van zijn vrouw voor een oogenblik vergetend:
‘Daar ligt het in, veilig en wel!’
Onwillekeurig keek Ferdinand nu naar het vakje, en het was plotseling, of zijn bloed stilstond, of alles in de kamer om hem heen draaide; een sleuteltje stak in het slot, hij kon zijn oogen niet vertrouwen, hij staarde op het sleuteltje, hij betastte het met zijn vingers. Geen twijfel meer. Het was zoo, zijn verhitte verbeelding bedroog hem niet, maar hoe kon zijn oom zoo zorgloos zijn? Als het sleuteltje hier nog in stak, dan was het zeker, omdat het vak nu ledig was; hij had het kostbare boekje ergens anders in geborgen, en om zich hiervan te verzekeren, keek hij nog eens rond, of niemand hem bespiedde, en draaide het sleuteltje om.
Daar opende zich het vak voor hem en - het cahier lag er in, zie! het was een boek met lederen omslag, dat daarenboven nog gesloten was. Tante Bertha had het zoo beschikt; zij kende de zorgeloosheid van haar man, zij had nog een copie gemaakt van het stuk en dit in de brandkast geborgen. Ja, zij dacht aan alles, alleen maar niet aan de laagheid van haar broeder en diens zoon.
Hij stak er de hand naar uit; kon het zijn, het geheim lag onder zijn bereik, hij behoefde eenvoudig het boek in zijn zak te steken, morgen of overmorgen een voorwendsel te vinden om zijn vader te gaan bezoeken, naar het heette, en dan stonden rijkdom en weelde hem te wachten. Niemand behoefde zelfs te vermoeden, dat hij het geheim gestolen had; den sleutel wierp hij weg en dan zou zijn oom niet eens meer weten, hoe hij dien verloren had; als dan het geheim in andere handen was, kon hij 't aan alles toeschrijven, maar niet aan hem. 't Zou zoo lang duren vóórdat alles uitkwam. Allerlei drogredenen rezen bij hem op; hij was toch de rechtmatige erfgenaam van zijn tante, in zekeren zin behoorde het geheim ook hem toe; als zij dat kind niet hadden aangenomen, dan was hij toch hun rechtstreeksche erfgenaam. Tante Kee had hem wederrechtelijk haar geld onthouden, het was niet meer dan billijk, dat hij zich op andere wijze voor die onrechtvaardigheid schadeloos stelde.
Als zijn vader het wist! Slechts zijn hand uitsteken en zonder eenige verdere moeite was zijn doel bereikt. Scheen het niet of het noodlot - die almachtige godheid zijns vaders - alles zoo beschikt had, om hem in 't bezit te stellen van het middel, dat zijn vader voor schande, hem voor armoede zou bewaren?
Ja, dat boekje vertegenwoordigde voor hem vrijheid, genot, redding; wat weerhield hem dan het op te nemen? Zulk een gelegenheid kwam nooit meer terug, nooit meer. Geen verdenking zou op hem vallen, hij kon hier blijven, het boekje zenden aan zijn vader, die wist beter hoe er mede te handelen. Al werd de diefstal ontdekt, wie zou hem durven beschuldigen?
Neen, het moest, het moest! Laf zou het zijn, zich nu terug te trekken. Hij was immers daarvoor hier gekomen. Die kleingeestige bezwaren waren overblijfselen van zijn eerste, weekelijke opvoeding - de opvoeding zijner moeder, die van hem zulk een geheel ander man had willen maken, een man, die werkelijk zou verdiend hebben, Celeste's echtgenoot te worden en op die manier eerlijk het geheim te verkrijgen.
Maar hij was niet waardig, haar man en de erfgenaam der Duberly's te worden; als hij het geheim niet stal, dan kwam het nooit in zijn bezit. Dus maar moedig alle bezwaren vertrapt.
Hij nam het boekje in handen, hij bezag het van alle kanten en toen wel met afgewende oogen liet hij het in zijn borstzak verdwijnen; toen sloot hij het vak, haalde het sleuteltje er uit en verborg dit in zijn vestjeszak, maar terwijl hij het deed, voelde hij iets of hij zich zelf onteerde. Hij dacht aan zijn moeder en aan Celeste te gelijk, maar hij had er behoefte aan die gedachte te verjagen; die reine beelden mochten niet langer in zijn bezoedelde ziel vertoeven, hij had misdaan, zwaar misdaan, hij wist het, maar wat kon hij anders doen? Zijn vader verlangde het en zoo hij er nu geen gebruik van maakte, dan verwoestte hij hun beider toekomst; het was immers ook geen geld, dat hij stal, niets dan eenige letters, een paar bladen papier!
Dien middag werkte Ferdinand onafgebroken door; het was of hij door verdubbelden ijver, oplettendheid en zorg wilde goedmaken, wat hij jegens zijn oom had misdreven; de klok sloeg vier uur, toen aan zijn deur werd getikt en op zijn ‘binnen’ stak het hoofd van Celeste door de reet.
‘Neef, heeft u tijd op het terras thee te komen drinken? Tante slaapt gelukkig en ik zou u gaarne even alleen willen spreken.’
Ferdinand stond haastig op, borg zijn boeken weg en zeide, verbaasd over dit ongewone verzoek van Celeste, en nog opgewonden over het voorgevallene, haperend:
‘Met alle genoegen, Celeste! Ik kom dadelijk.’
Hij streek met de hand door de haren, hij voelde nog eens over zijn borstzak, keek nog eens naar het vakje of er iets verraderlijks aan te zien was en verliet toen de kamer, na de deur eerst zorgvuldig achter zich te hebben toegetrokken. Hij liep over het bruggetje, Celeste stond bij het huis en speelde met een duif, die zij op haar uitgestrekte hand lokte; snel als de ge-