lieden en geleerden, terwijl vrome lieden ter bedevaart gingen, waarbij zich, blijkens de ongunstige meening van Thomas à Kempis over de bedevaartgangers van zijn tijd, ook wel eens reizigers aansloten, die niet uitsluitend door vroomheid gedreven werden.
De groote massa bleef intusschen thuis en de stedelingen waren zoo.... hokvast, zou men bijna zeggen, dat zelfs het maken van uitstapjes naar de naburige dorpen als nutteloos rondloopen in kwaden reuk stond. De stadsbesturen verboden om verschillende redenen zulke wandelingen dikwijls bij openbare verordeningen, waarvan er enkele nog in de archieven worden bewaard.
Zoo werd, om een paar voorbeelden aan te halen, te Bazel in het jaar 1650 het ‘uitloopen naar de dorpen’ wegens de treurige tijden en nog telkens voorkomende aardbevingen verboden, en in het jaar 1693 werd in een verordening bepaald, dat men zich op Zondagen van het wandelen en rijden in de naburige dorpen had te onthouden.
Dertig jaar later werd het verbod hernieuwd en de achtbare overheid zeide: ‘Het uitloopen van de stad op Zon- en feestdagen naar de omliggende dorpen, inzonderheid tot dansen, drinken en andere onbetamelijkheden, is verboden.... Alleen op vertoon van een bewijs van een Reformationsherr zal men voor het einde der avondpreek de poort uit gelaten kunnen worden.... Intusschen laten wij toe dat op Zondag een eerzaam burger na de morgenpreek buiten de poort zich in onschuld vermaakt, naar zijn land gaat zien of wandelt, mits hij zich voorneemt vóór de avondpreek weer binnen te zijn.’
Er werd streng voor gewaakt dat deze verordeningen stipt werden nageleefd; behoorlijk stonden aan poorten en bruggen stadsknechten geposteerd, die elke overtreding van het gebod beletten.
In dien goeden ouden tijd voelde men er nog geen behoefte aan, zich in het vrije veld te vertreden, en had over het algemeen weinig oog voor de schoonheden der natuur. Zelfs in een bergland als Zwitserland kreeg niemand het in het hoofd, voor zijn plezier bijvoorbeeld een berg te beklimmen. Alleen herders klommen naar de Alpenweiden en in het hooger gebied van bosschen en gletschers waagden zich enkel gemsjagers en kristallenzoekers.
Weetgierige natuurvorschers waren ook heel zeldzame gasten in de Alpenwereld; eerst in het jaar 1787 toch werd de Mont-Blanc, de koning der Europeesche bergen, door Saussure bestegen. Het hooggebergte kwam onzen voorvaderen als een schrikkelijke woestenij voor, waar niemand zich waagde, die er niet noodig had, en het volk vermeed met bijgeloovige vrees de bergtoppen, die als de geliefkoosde verzamelplaatsen van heksen en al dergelijk ontuig werden aangemerkt.
Eerst tegen het einde der vorige eeuw ontwaakte met den zin voor natuurschoon de lust om uitstapjes te maken in het vrije veld en bergen te bestijgen. Bij mooi weer ging men 's avonds wandelen, men beklom heuvels en bergen en onder de jongelui kwam het in zwang een bergreis te maken, die men de Schweizerreise, de Zwitserreis noemde. Het voorbeeld der Zwitsers vond al spoedig navolging bij de Engelschen en nu werden de Alpen het middelpunt van een druk toeristenverkeer.
Dezelfde kentering deed zich ook in andere bergstreken voor, en in de geschiedenis der bestijgingen van den Brocken spiegelt zich als het ware de ontwikkeling der ontspannings- en gezondheidsreizen af. Eeuwen lang kreeg geen sterveling het in den zin, op den top van den Brocken te klauteren. Eerst in het jaar 1583 besteeg de genees- en kruidkundige Joh. Talluis uit Nordhäusen voor het eerst den berg om planten te zoeken. Korten tijd daarna, in het jaar 1591, werd de top door een talrijken en schitterenden stoet bezocht. De aanleiding daartoe was deze. Hertog Heinrich Julius van Brunswijk wilde zijn jonge gemalin Elisabeth van Denemarken met een enkelen blik een groot gedeelte van zijn land laten overzien en liet tot dat doel door het woud en kreupelgewas een pad hakken. Dit pad groeide spoedig weer dicht, tot tegen het einde der zeventiende eeuw de Brocken een groote aantrekkingskracht begon uit te oefenen op nieuwsgierige natuurvrienden.
In het jaar 1697 bezocht czaar Peter de Groote den Brocken. Voor een onderkomen ten dienste der bergbestijgers was toen nog in 't geheel niet gezorgd; alleen was bij een bron in de nabijheid van den top aan een ijzeren stang met een ketting een ijzeren emmer bevestigd. Eerst graaf Christoph Ernst zu Stollberg-Wernigerorde begon in het begin der vorige eeuw den berg wat op te knappen; hij legde rijwegen van Ilsenburg en Wernigerode aan en richtte in 1736 het steenen ‘wolkenhuisje’ tot beschutting der bezoekers op. Nu werden er op den Brocken ook boeken neergelegd, waar de reizigers hun naam konden inschrijven, en uit het oudste, dat van het jaar 1753 dagteekent, blijkt dat in dit jaar reeds 198 personen den top beklommen.
In den zomer van het jaar 1800 werd het eerste logement op den Brocken geopend; het was een huis van éen verdieping met een uitkijktoren op het dak. Het getal der bezoekers steeg van jaar tot jaar; weldra bedroeg het een groote duizend per jaar, tot eindelijk de Brocken om zoo te zeggen platgeloopen werd en tegenwoordig gemiddeld 40.000 menschen per jaar van zijn top het omliggende land overzien.
Ten dienste van den ontwaakten reislust ontstond spoedig een bijzondere literatuur, die der reisboeken. Reeds op het einde der vorige eeuw gaf Reichard te Weenen een ‘Reisgids door Europa’ uit en van 1804 tot 1805 verscheen Ebel's Anleitung, die Schweiz zu bereisen (wegwijzer om Zwitserland te bereizen). In het jaar 1829 ondernam de Engelsche uitgever John Murray de uitgave van zijn gunstig bekende handboeken voor reizigers en tien jaar later werd hetzelfde denkbeeld door den sedert algemeen bekend geworden Karl Baedeker voor Duitschland in practijk gebracht. Op het oogenblik is het aantal reisboeken, gidsen en wegwijzers niet te tellen.
Het grootste aandeel in de algemeene opwekking van den reislust hebben ongetwijfeld de spoorwegen. Hoe treurig was het in vroeger eeuwen niet met het personenverkeer gesteld! Oude menschen, die den postwagen nog gekend hebben, weten daarvan mee te praten: langzaam, vermoeiend en kostbaar, - ziedaar de ouderwetsche reismanier in één woord geprezen. Tegenwoordig, nu wij op elk uur van den dag met den spoortrein overal heen kunnen, valt het haast niet mogelijk ons een denkbeeld te maken van de toestanden tijdens de alleenheerschappij der diligence. En toch heeft deze haar rijk tot in het midden dezer eeuw kunnen staande houden. Nog in het jaar 1841 had men in heel Duitschland maar vier spoorlijntjes en geschiedde al het verdere personenen goederenvervoer met den postwagen. Maar reeds tien jaar later had de spoortrein het rijk der diligence tot op de helft ingekrompen en ten slotte bleef aan deze laatste maar de rol van Asschepoester in het algemeen verkeer.
De snelheid, waarmee wij tegenwoordig reizen, zou onzen overgrootvaders als fabelachtig in de ooren hebben geklonken. In een enkelen dag doorvliegt het stoomros het uitgestrekte gebied van heel Middel-Europa. Het is interessant, in het nieuwste Duitsche Reise-Kursbuch de kortste verbindingen tusschen Berlijn en de voornaamste plaatsen van Europa na te gaan. Zoo is Koningsbergen van Berlijn uit in 10 uren te bereiken, terwijl de reis van de hoofdstad naar Aken maar 11 uren in beslag neemt. Berlijn en Weenen zijn slechts 14 uren van elkaar verwijderd, Parijs is in 19 uren te bereiken en in 22 uren tijds reist men van Berlijn naar Londen. In 33 uren kan de Berlijner te St.-Petersburg wezen en binnen het dubbele van dien tijd voert hem het stoomros naar Lissabon. Wat beteekent op het oogenblik een reis over de Alpen naar hel zonnige Italië! Zonder dat men het weet, overschrijdt men den geweldigen scheidingsmuur, dien vroeger de bergen tusschen de volken optrokken, en in 38 uren kan men van de boorden der Spree de Heilige Stad bereiken. De reis van daar naar den Gouden Hoorn en de wonderen van Constantinopel duurt maar 62, die naar de klassieke gedenkteekenen van Athene maar 90 uren.
En hoe voorkomend zijn de spoorwegbesturen, hoe inschikkelijk komen zij aan al de wenschen van het reizend publiek te gemoet. Hoe maken zij het ons gemakkelijk, rondreis boekjes samen te stellen over trajecten van meer dan 600 kilometer. En welk een ruime keuze is er van vaste rondreis- en zomerkaarten. Er is geen bezienswaardige stad, geen mooie streek in Europa, die niet binnen den kring dezer rondreisbiljetten tegen verlaagd tarief is opgenomen.
‘Reizen is een ding, dat men maar eens in zijn leven onderneemt,’ Kom daar tegenwoordig eens om! Door de middelen van verkeer is de aarde kleiner, het leven langer geworden. Wij reizen tegenwoordig sneller van het eene werelddeel naar het andere dan onze voorouders van het eene naar het andere land in Europa. Dat is zeker een groot voorrecht, wie zal er aan twijfelen? Maar het gemakkelijk verkeer heeft ook zijn schaduwzijden. De reislust kan zoo licht in reiswoede ontaarden! Hoevelen willen in een korten vacantietijd zooveel mogelijk zien, zooveel mogelijk profiteeren, en jagen rusteloos van stad tot stad, van de bergen naar de zee, en van de zee naar de bergen, tot zij afgemat en zenuwachtig thuis komen.
Die soort plezierreizigers zijn diep te beklagen. Zij begrijpen hun tijd niet. Wij kinderen van de negentiende eeuw zijn voor het grootste gedeelte tot het verblijf binnen de enge muren der steden veroordeeld, wij werken dag in dag uit in bedompte kamerlucht, - wij hebben daarom dringend 's zomers een opfrissching noodig in het groene woud, aan de zeekust of tusschen de bergen; wij hebben behoefte aan de kalme, gezonde, hart en geest verheffende natuur.
De verkeersmiddelen van den tegenwoordigen tijd hebben teweeggebracht dat die groote geneesmiddelen voor het afgetobde zenuwachtige menschengeslacht onzer dagen om zoo te zeggen voor de poorten der groote steden voor het grijpen liggen; maar dan moeten wij ze verstandig weten te gebruiken, onzen reislust binnen de perken houden en het gewillige stoompaard tot onze eigen schade niet afjakkeren.
Vooral dienen wij te begrijpen dat het, om een mooi en gezond uitstapje te maken, volstrekt niet noodig is, ver over de grenzen te sporen: ons eigen klein vaderland biedt gelegenheid in overvloed tot ontspanning van lichaam en geest in de vrije natuur; en als wij die met reizen niet opdoen, als we ons integendeel afmatten en suf kijken, kunnen we beter thuis blijven.