houden rustte op haar, dan had zij bovendien nog zooveel te doen op de fabriek en toch scheen niets haar zwaar te vallen, niets haar moeite te kosten; zij deed alles zonder ophef, regelmatig, vlug, goed. Zij had den opgewekten aard van oom zonder zijn artistieke zorgloosheid, het overleg van tante, maar met oneindig meer beminnelijkheid.
Zij scheen hun waardige dochter, het was of zij hun beste eigenschappen hadden medegedeeld aan het door hen gevormde kind; zij vervulde het huis met zacht geneurie, met vroolijk praten of tegen haar ouders, of tegen de bedienden, of tegen hond, kat, vogels. Zij was niet luidruchtig, nauwelijks levendig, en toch als zij des middags op haar atelier zat, scheen het huis uitgestorven.
Ferdinand leerde ook boetseeren; oom Duberly zette hem goed aan het werk, want, zeide hij:
‘Tante zegt, niets is zoo verderfelijk als lediggang voor jongelui.’
Op den middag, nadat Ferdinand den brief begonnen was, zei oom, terwijl zij op het kantoor tegenover elkander zaten, onverwacht:
‘Hoor eens Ferdinand! Ik moet je spreken.’
‘Waarover oom?’
‘Ja, zie je, ik zou er niet aan gedacht hebben. Ik denk nooit verder dan aan den dag van vandaag, maar je tante - een kapitale vrouw, ik wensch je zoo'n vrouw toe als je ooit trouwt - zij wil dat ik er eens ernstig met je over spreek.’
Hij zag er zoo kluchtig uit, die goede, oude man, in zijn welgemeende pogingen om zich zakelijk en ernstig voor te doen, dat Ferdinand onwillekeurig begon te lachen, al koesterde hij in zijn binnenste een heilzamen angst voor tante Bertha's wijze invallen.
‘Nu dan, jongen! De zaak is deze! Je weet ik zit nu zonder boekhouder. Tante en de kleine meid hebben mij wel zoo'n beetje er mee voortgeholpen, maar dat is toch eigenlijk sukkelen. En nu kwam jij daar zoo uit de lucht vallen en pakte alles heel flink aan.’
‘Was dat dan niet goed, oom?’
‘Wel zeker, maar nu, zie je, 't kan zoo niet langer blijven, ik moet een anderen boekhouder hebben. Er heeft zich een heele goede bij mij gerecommandeerd. Ik denk hem te nemen....’
‘En mij weg te zenden, oom?’
‘Ten minste, als jij die betrekking niet wilt vervullen voorgoed?’
Het bloed steeg Ferdinand naar de wangen, en in zijn verwarring drukte hij een vouwbeen vast tusschen zijn vingers.
‘Je hebt toch niets beters te doen,’ zegt tante. ‘Hier ben je ten minste nuttig,’ zei ze ook nog. Ik zal je geven, wat ik den andere betaalde, als je hier blijft en je vader vindt het goed.’
‘Oom, mag ik nadenken en vader schrijven?’
‘Natuurlijk, zeker, dat spreekt. Maar er is nog iets. Daar was tante ook op gesteld. Als je hier blijft, dan vindt zij het beter dat je in het dorp woont, evenals de vorige boekhouder. 't Is bij heele nette menschen, een erg lieve kamer.’
‘Ja, tante heeft gelijk als het voorgoed is!’
Daar kwam Celeste in het kantoor, de lente in persoon, met de zon dansend op haar blonde haren, en in haar blauwe oogen, lelietjes van dalen en viooltjes en gouden regen in haar eene hand, een vaas van klei in de andere houdend.
‘Ik kom uw raad vragen,’ zeide zij glimlachend, ‘ik heb hier wat gearrangeerd; u weet wij zouden het bouquet om den hals van deze vaas slingeren, maar was het niet beter, als wij van onder begonnen?’
En met haar vlugge vingers schikte zij het bouquet om de nog natte klei.
Duberly vond het in hoofdzaak goed, maakte alleen nog een paar kleine aanmerkingen en verschikkingen, en Celeste wilde weer aan haar werk gaan.
‘Ik vraag onzen neef of hij onze boekhouder wilde worden!’ zeide Duberly.
‘O!’ zij keek hem eenvoudig aan zonder te blozen, ‘dat zal neef niet doen. 't Is hem hier veel te stil!’
‘Juist in die stilte komt het huiselijk leven tot zijn volle recht,’ antwoordde Ferdinand, blijde dien mooien volzin te hebben gevonden.
‘Ik zou het wel prettig vinden voor zijn tante, iemand van haar naaste familie altijd in de nabijheid te hebben,’ zeide het meisje en ging heen.
Ferdinand was inwendig boos! Wat ging het haar aan, hoe zijn tante er over dacht; hij had zoo graag geweten, of zij het plezierig vond of niet; daar vloog een visioen hem voor den geest: rustig dit leven voortzetten in deze vallei, geregeld opstaan in de vroegte, werken, wandelen, bidden, zijn leven lang, nooit meer opwindend gezelschap bijwonen, komedies, concerten, wedrennen, feesten waarbij de wijn stroomde en de champagne bruiste, niets dan landelijke eenvoud, ernst, ingetogenheid. Hij dacht, hij wist zelf niet hoe 't kwam, op eens aan Celeste, zij werd voor hem, zooals zij daar was binnengekomen, een beeld van frischheid, lieftalligheid, goedheid en deugd, en voor 't eerst kwam het in hem op, of oom en tante niet de geheime bedoeling koesterden, haar tot zijn vrouw te bestemmen, hun de fabriek over te laten.
Tante deed niets zonder in de toekomst er de gevolgen van te berekenen; wie weet of zij dit niet voor had, nu zij hem liet vragen of hij blijven wilde voorgoed. Ja, dat was 't zeker, misschien wist oom er niets van, de goede man, maar zij wilde hem leeren kennen, door en door bestudeeren, misschien vormen tot een geschikter schoonzoon, tot den man van het kind, over welks geboorte en afkomst hij zoo goed als niets wist.
Die gedachte snoerde hem de keel als het ware toe, een zware last viel hem op de borst; hij stond op en ging naar het open raam, terwijl zijn oom zich weer verdiepte in de teekening van een paar candelabres. Daar trachtte hij in zijn vollen omvang het denkbeeld, dat zoo pas bij hem was opgekomen, te beschouwen.
't Lachte hem niet toe, integendeel, het schrikte hem af; niet dat hij Celeste geen aardig, lief meisje vond, dat het hem geen genot was haar aan te zien, te hooren en met haar te spreken, maar te trouwen?
Hij deelde geheel en al de nieuwerwetsche begrippen over het huwelijk; dat had zijn vader hem zoo geleerd. De banden des huwelijks zijn de zwaarste ketenen, die een man dragen kan en zij kunnen alleen eenigszins lichter worden, als zij uit massief goud bestaan. Niet trouwen dan met een schatrijk meisje was de leuze, die de oude heer Van Rhoden zijn zoon had ingeprent, maar Celeste was niets minder dan rijk, integendeel, zij bracht hem niets anders aan dan de fabriek, die alleen door hard werken in staat was, hun een bescheiden bestaan op te leveren. Dus beteekende een ingaan op het voorstel van zijn oom niets anders dan een afzweren van zijn vroegere gewoonten, zijn vroeger leven, zijn vroegere grondbeginselen, zijn levensbeschouwing zelfs; hij moest als deze menschen gaan voelen, gaan denken, gaan werken. De huichelarij zou voortduren zijn leven lang, dat was toch onmogelijk, dat kon men niet van een mensch vergen.
Een andere mogelijkheid deed zich eensklaps aan hem voor; zou hij niet kunnen veranderen, niet werkelijk worden zooals men van hem verwachtte; maar even spoedig verwierp hij deze onderstelling. Als hij het geheim maar bezat, als hij het verkoopen kon voor veel geld, dan zou hij deze omgeving ontvluchten, die hem benauwde, en toch weer aantrok, die hem zoo geheel verschillend maakte van zijn eigen zelf.
‘Als jij dat schrijfwerk voor mij deed, Ferry, dan kon ik rustig aan mijn teekeningen blijven,’ zeide oom, als zette hij de gedachte van zooeven voort, ‘en 't is juist zooals Celeste zeide: eigen volk is veel waard, die zullen je niet bedriegen.’
Ferdinand boog zich uit het raam, hij voelde zich gloeiend rood worden. Waarom waren die menschen toch zoo edel vertrouwend, zoo onnoozel goed, waarom was het toch zoo makkelijk, zich in hun vertrouwen te dringen? Ja, hij voelde het genoeg, den ingeslagen weg voortzetten was zichzelf verlagen, zedelijk ondergaan, maar daarom behoefde hij nog aan de toekomst niet te denken. Voor het oogenblik was hij hier gaarne, het beviel hem zeer goed, het ware dwaasheid van hier te gaan.
Uitstellen, afwachten, een vaste beslissing ontkomen, was een der hoofdtrekken van Ferdinands karakter, een der gevolgen van de modelopvoeding, hem door zijn vader gegeven.
‘Oom’, antwoordde hij zonder zich om te keeren, ‘ik neem uw voorstel aan - maar voorloopig. Ik heb ongelukkig niet den aard van tante Bertha, die precies weet wat zij vandaag over drie maanden zal willen en voelen, ik handel meer onder den indruk van het oogenblik en die indruk raadt mij nu aan te blijven. Misschien zal ik over een maand juist het tegenovergestelde willen.’
‘Neen, neef! Daar kunnen wij niet op vertrouwen!’ zei een besliste stem, die hem het hoofd deed omkeeren.
Tante Bertha, haar eeuwig sleutelmandje aan den arm, stond in de geopende deur en had zijn laatste woorden opgevangen.
‘Een mensch moet zich niet altijd door zijn indrukken laten vervoeren; dan lijkt hij een zwak riet, door elk windje heen en weer bewogen, hij wandelt op de golvende zee en niet op vasten grond. Als gij nu het voorstel aanneemt en over een maand daarover berouw hebt, dan brengt gij uw oom in groote verlegenheid, want nu kan hij een flink jongmensch tot boekhouder krijgen en over een maand is die niet vrij meer.’
Wat bewoog Ferdinand plotseling een vast besluit te nemen? Hij wist het zelf niet, maar later herinnerde hij zich dikwijls, dat hij niet anders had kunnen doen. Misschien had het woord - een flink jongmensch - van tante Bertha nog den meesten invloed gehad op zijn besluit.
In den geest zag hij dat onbekende jongmensch hier reeds de plaats innemen, welke hij nu vervulde, hij zag hem de genegenheid winnen dezer oude menschen, misschien wel Celeste's sympathie, hij zag die twee in de gedachte reeds getrouwd hier wonen en gezamenlijk de fabriek besturen, terwijl hij doelloos rondzwierf door de wereld, zichzelf en anderen tot last, altijd dieper vallend, altijd zedelijk achteruitgaande, en met een beslistheid, die anders niet in zijn gewoonten lag, zeide hij vastberaden en flink:
‘Nu dan, oom, ik zal vader schrijven, dat ik uw voorstel hoog waardeer en het aanneem.’
‘Voorgoed?’ vroeg tante, hem met de scherpte harer oogjes doorborend.
‘Nu ja, voorgoed, voorgoed!’ suste oom, ‘voor zoover een mensch meester is van zijn toekomstige handelingen en gevoelens. Ik ben heel blij met je besluit, jongen! Hier, geef mij er de hand op!’
Ferdinand aarzelde een ondeelbaar oogenblik, nu hij zijn hand in de uitgestoken breede palm van zijn oom legde, maar hoe kort die weifeling ook geweest was, tante Bertha had ze gezien en kon niet laten, er telkens en telkens weer aan te denken.
(Wordt vervolgd.)