‘Ja, kind! Volg maar je moeders raad, je zult er je wel bij bevinden,’ hernam Duberly opgeruimd. ‘Wanneer alle werklui dat in toepassing brachten,’ ging hij zich tot Ferdinand wendend voort, ‘zou er geen sociale kwestie meer zijn.’
‘Heeft u daar last van?’
‘Van de socialisten, wel neen!’
Een lachje vloog even over Celeste's gelaat, maar slechts voor een ondeelbaar oogenblik; haar vingers hadden het weer even druk.
‘Die kennen wij hier niet,’ ging oom Duberly voort. ‘'t Gaat hier alles even huiselijk toe. Wij deelen eerlijk alles samen, winst en verlies, en zijn tevreden als wij ons dagelijksch brood hebben. Laat je teekeningen eens zien, Celeste.’
Het meisje had juist een bloem af; zij ging eenvoudig naar een kastje in den muur en haalde er een portefeuille uit, die zij op tafel legde; toen zette zij zich weer aan haar werk.
‘Nu moet je in 't oog houden, dat ze geen andere meesters heeft gehad dan mij,’ zeide Duberly met echt vaderlijken trots. ‘Zij teekent alles na wat zij ziet. Kijk, dit zijn allemaal gezichten uit het dal, maar 't liefst teekent en schildert ze bloemen en bladeren. De mooiste collectie is een album, dat ze mijn vrouw gegeven heeft op haar verjaardag.’
Ferdinand bewonderde; af aan toe keek hij naar Celeste, en 't scheen hem dat zij zich niet op haar gemak bevond; haar lippen, anders zóó rustig, drukten zich zenuwachtig te zamen; haar oogen bleven met nog meer halsstarrige inspanning rusten op haar arbeid. De bloemen vorderden niet zoo goed als straks en zelfs haar vingers trilden.
Duberly ging echter voort zijn neef van elke teekening uitvoerig tekst en uitleg te geven. ‘Och vader!’ zei Celeste eindelijk, ‘'t beteekent immers niets. Mijnheer zal wel heel andere en mooiere dingen gezien hebben!’
‘Ja, 't is misschien kinderachtig van mij,’ bekende de oude man, ‘maar ik ben trotsch op mijn leerling.’
‘En u heeft er alle reden voor,’ verklaarde Ferdinand even beleefd als oprecht, want de teekeningen verrieden werkelijk een meer dan gewoon talent.
‘Heeft de juffrouw nooit geëxposeerd?’
‘Och kom!’ en Celeste lachte half spottend, half verlegen, ‘dat zou wat moois zijn.’
‘Ik had 't haar reeds lang laten doen of liever ik had ze gaarne haar Antwerpen of Dusseldorf willen sturen voor lessen in het teekenen en boetseeren, maar moeder de vrouw wil er niet van weten. Dat deugt niet voor meisjes, zegt ze!’
‘Ik hoef ook waarlijk niet meer te kennen, als u maar over mij tevreden is,’ zeide Celeste, ‘zoo ben ik u nog in iets nuttig.’
‘Er zijn vele van onze eerste kunstenaressen, die het van de juffrouw konden leeren, zulke bloemen te maken, zonder dat het haar blijkbaar eenige moeite kost.’
‘Och mijnheer! U moet mij niet zoo vleien,’ hernam zij eenvoudig, ‘ik zie genoeg wat mij mankeert.’
Een klok sloeg drie uur.
‘Nu moet ik aan het werk,’ sprak Duberly opstaande, ‘mijn kantoor moet je nog zien, Van Rhoden.’ Na een vriendelijken groet van Celeste gingen zij beiden heen en Duberly legde uit:
‘Nu gaan mijn vrouw en ik gewoonlijk werken aan mijn correspondentie en administratie. Met klokslag drie heeft zij gedaan met nadenken. En dan is er niets wat haar van de dagorde kan doen afwijken.’
‘Juffrouw Celeste is zeker van heel goede afkomst,’ vroeg Ferdinand.
‘Zoo, dunkt je dat?’ en Duberly lachte. ‘Ja, de kleine meid is een echt prinsesje, maar daarenboven, wat beter is, goed, braaf en godsdienstig! Zij is de troost van onzen ouderdom.’
En een vochtige glans schemerde in Duberly's oogen.
Mevrouw Bertha had tevreden kunnen zijn, wanneer zij gehoord had, op welke slimme wijze haar anders zoo onhandige man de lastige vraag van hun neef ontweek, en Ferdinand, hoewel het opmerkend, was te veel man van de wereld om voor 't oogenblik meer op dit punt aan te dringen.
In het kantoor - een luchtig, vroolijk vertrek met veel boekenrekken goed gevuld, bureauministre, door een glazen deur gescheiden van een andere kamer, waarin de boekhouder en een paar klerken zaten - stond de thee reeds te trekken op een brandend comfoortje, en eenige fijne, porseleinen kopjes van Duberly's fabrikaat noodigden tot drinken uit. Tante Bertha, met haar eeuwig breiwerk in de hand, keek even bij de binnenkomst der heeren op den regulateur, die vijf minuten over drieën wees.
‘Ja vrouw,’ zei de fabrikant, haar stomme aanmerking begrijpend, ‘je moet vandaag geduld met mij hebben ter wille van onzen gast.’
‘Ik zal neef een kopje thee inschenken en dan zal hij wel een wandelingetje maken in de buurt. Wij hebben tot vijf uur werk en ons werk kan niet wachten; zoo is alles geregeld.’
‘O ja, tante, heel graag!’
De meid kwam na een poosje tikken aan de deur en tante gaf haar op een blad de kopjes mede voor de heeren in de naaste kamer en voor juffrouw Celeste.
Ferdinand haastte zich de warme thee door te krijgen, want hij voelde dat hij hier te veel was en dat zijn oom zich ook slecht op zijn gemak voelde. Voor een tweede kopje, hem voor den vorm aangeboden, bedankte hij en ging spoedig naar buiten.
Zonder een woord te spreken nam tante de brieven, sneed ze met een pennemes open en gaf ze toen aan haar man, die nog niet veel lust had in het werken.
‘Vind je het niet wat gek, vrouw?’ vroeg hij, ‘dat wij dien jongen zoo aan zijn lot overlaten? 't Is hem hier alles nog zoo vreemd.’
‘Moeten wij ons naar hem schikken of hij naar ons?’ vroeg Bertha op een afgemeten toon, die haar broeder niet tot oneer had gestrekt. ‘Me dunkt dat hij alle redenen heeft tevreden te zijn over de goede ontvangst,’ en toen Duberly op haar gewone doordringende manier aanziende, vroeg zij:
‘Je hebt hem toch niet te veel gezegd of laten zien?’
‘Wel neen, Bertha, hoe kom je er aan?’ Er was echter iets in zijn toon of manieren, wat Bertha als bij instinct deed gevoelen dat hij niet heel zuiver van geweten was en zij ging voort:
‘Ben je met hem bij 't kind geweest?’
‘Nu ja, wat zou dat?’
Zij schudde het hoofd.
‘'t Diende voor niets. Wij kennen den jongen nog in het geheel niet. Hoe meer wij hem op een afstand houden, hoe beter voor ons...’
‘Maar, lieve kind, hij is toch je broers zoon.’
‘Dat is voor mij geen recommandatie. Ik moet eerst weten wat hij is en hoe hij is en tot dat oogenblik is hij voor mij minder dan een vreemde; voor een vreemde sluit men zijn kostbaarheden af en wat hebben wij kostbaarder dan onze Celeste?’
‘Hij zal ze niet stelen,’ lachte Duberly.
‘Je bent een groot kind,’ zeide Bertha minachtend, zette haar bril recht en vroeg hem iets over de brieven. Weldra waren zij in hun zaken verdiept, terwijl Ferdinand, op zijn gemak in den ruststoel op het terras gezeten, zijn herinneringen verzamelde en zijn gedachten liet teruggaan naar alles wat hij in de laatste uren had ondervonden.