De moord op president Carnot.
Zondag 24 Juni was een schitterende dag geweest voor Lyon, de tweede stad van Frankrijk. Den dag te voren had de president der republiek, de heer Carnot, daar zijn intrede gedaan, die veel geleek op den triomftocht van een Romeinsch imperator. De geheele bevolking had hem op de meest geestdriftige wijze ontvangen, dankbaar, dat het hoofd van den staat door zijn bezoek hulde kwam brengen aan haar energie en nijverheid, waarvan de tentoonstelling op zoo grootsche wijze blijk gaf. Mogelijk dat ook nog een andere reden aan die weidsche manifestatie niet vreemd was. Over eenige maanden toch zou het Septennaat ten einde zijn, en men fluisterde reeds, dat de heer Carnot zich voor de hoogste waardigheid in de republiek niet meer beschikbaar zou stellen. Wilde Lyon nu, bij de laatste maal wellicht, dat de hooge bezoeker in zijn hoedanigheid van eersten magistraat van Frankrijk daar vertoefde, hem haar sympathie en hulde brengen op een wijze, die onuitwischbare herinneringen bij hem moest nalaten?
Wat hier ook van zij, niemand zal zeker vermoed hebben, dat die dag van opgewektheid en geestdrift een zoo tragisch einde zou vinden, dat de heer Carnot, die te midden der toejuichingen van honderdduizenden zijn intocht had gehouden, onder de algemeene verslagenheid als een lijk Lyon zou uitgedragen worden.
Uit de dagbladen heeft men uitvoerige bijzonderheden kunnen lezen omtrent den verraderlijken aanslag, waarvan de president der republiek het slachtoffer werd. Wij stippen die treurige gebeurtenis daarom slechts met een enkel woord aan.
Zondagavond was ter eere van den heer Carnot een groot feestmaal gegeven in het Palais du Commerce, waaraan de bloem van geheel Lyon vereenigd was en de president zijn dank betuigde voor de ontvangst, die hem was bereid, en beloften uitsprak voor een toekomst, die hij helaas, niet meer beleven zou.
Om tien minuten over negenen begaf de heer Carnot zich naar den grooten schouwburg, waar te zijner eer een gala-voorstelling zou gegeven worden. Hij nam in het eerste rijtuig plaats, met den prefect van de Rhöne, den heer Rivaud, naast, en den burgemeester van Lyon, dr. Gailleton en generaal Borius tegenover zich. Duizenden en duizenden verdrongen zich in de feestelijk getooide en schitterend verlichte straten, om den president te zien voorbijtrekken en hem hun hulde te brengen. Beminnelijk en voorkomend als altijd, hield de heer Carnot zijn hoed in de hand en boog onophoudelijk naar alle kanten om zijn dank te betuigen voor deze indrukwekkende ovatie. Zelfs verzocht hij den beiden officieren, die aan weerszijden van het rijtuig reden, wat naar voren te gaan, ten einde de menigte in de gelegenheid te stellen, hem de hand te kunnen drukken. Carnot voelde zich te midden van zijn getrouwe Lyonners zoo veilig, dat hij alle voorzorgsmaatregelen overbodig oordeelde.
Reeds het volgende oogenblik bewees, dat dit niet het geval was. Plotseling sprong een jongmensch, met een bloemruiker in de hand, op den landauer toe. De president dacht niet anders, of ook deze wilde hem zijn hulde brengen, en stak hem dan ook al de hand toe. Doch op hetzelfde oogenblik bracht de moordenaar den dolk, die onder het bouquet verborgen was, te voorschijn en, eer iemand het verhinderen kon, doorboorde hij daarmee den heer Carnot het hart. Deze zakte doodsbleek achterover in het rijtuig, terwijl een breede straal bloed uit de diepe wonde sprong en zijn wit vest rood verfde.
De prefect der Rhône, de heer Rivaud, gaf den moordenaar een zoo hevigen vuistslag, dat hij achterover op de straatsteenen tuimelde en spoedig door de menigte gegrepen werd, die hem in stukken dreigde te scheuren, en uit wier handen de politie hem slechts met de grootste moeite kon bevrijden.
Intusschen had de burgemeester van Lyon, die tevens geneesheer is, den president de eerste zorg verleend, en keerde het rijtuig in allerijl naar het gebouw der prefectuur terug. Spoedig waren de kundigste dokters ter plaatse, maar alle wetenschap kon hier niet meer baten. De wonde was doodelijk, de heer Carnot moest sterven. De geneesheeren waren zich deze droevige waarheid spoedig bewust; toch wilden zij nog het uiterste beproeven en verrichtten daarom een zeer pijnlijke operatie, die evenwel de eenige, zij het dan ook zeer kleine kans bood op behoud. Doch ook deze kans was weldra verkeken. Al keerde de president, na een langdurige bezwijming, tot het bewustzijn terug, het was duidelijk, dat hij nog maar minuten meer te leven had. Nu de taak der geneesheeren naar het lichaam was afgeloopen, kwam de medicijnmeester der ziel, in den persoon van den aartsbisschop van Lyon, Mgr. Coullié, om den stervende met de laatste genademiddelen der H. Kerk te sterken. Eenigen tijd onderhielden beide mannen zich fluisterend met elkaar, waarna de aartsbisschop den heer Carnot de absolutie gaf en vervolgens het H. Oliesel toediende. Kort daarop, Maandagmorgen om kwart voor eenen, blies de president der republiek den laatsten adem uit.
Spoedig was de tijding van den ontzettenden aanslag over geheel de wereld verbreid, die innig deelnam in den slag, waardoor Frankrijk van zijn hoofd was beroofd, en luide haar verontwaardiging uitsprak over een misdaad, die niet enkel een geacht en bemind persoon, maar meer nog in hem het beginsel van het gezag had getroffen.
De dolk van Caserio Santo was niet enkel op de borst van den heer Carnot gericht, hij beoogde niet Frankrijk alleen in rouw te storten, maar was een oorlogsverklaring aan de heele bestaande maatschappij. Daarom dan ook waren wij getuige van een even spontane als algemeene uiting van solidariteit van geheel Europa en zelfs daarbuiten. Koningen en keizers, presidenten en parlementen, allen waren eenstemmig in het veroordeelen van den aanslag, allen spraken daarover hun verontwaarniging uit en betuigden hun deelneming aan Frankrijk, dat zoo onverwachts den diepsten rouw de grootste vreugde had zien vervangen.
Zondag den 1en Juli had in de Notre Dame te Parijs de plechtige uitvaart voor den heer Carnot plaats, terwijl niet enkel in Frankrijk, maar over de heele wereld H. Missen werden opgedragen voor de zielerust van den vermoorden president.
Aangrijpend was de plechtigheid in de Metropolitaankerk van Frankrijks hoofdstad. De nieuwe president, de ministers, de afgevaardigden en senatoren, kardinalen en bisschoppen, gezanten en generaals, deputaties van een groot aantal gemeenten en van tallooze vereenigingen waren onder de gewelven der Notre Dame bijeen, om den doode de laatste eer te bewijzen en om, naar het woord van kardinaal Richard, die de lijkrede uitsprak, den God van barmhartigheid en verzoening te smeeken, ‘aan hem, dien wij beweenen, een plaats te geven in het oord van rust, vrede en licht.’
Na de plechtigheid der Notre Dame werd het stoffelijk overschot van den heer Carnot naar het Pantheon vervoerd, om daar in den ontwijden tempel der H. Genoveva te worden bijgezet. Had het geloovige Frankrijk zijn president, die door de goddelijke genade als Christen was afgestorven, liever op een gewijde plaats, het kerkhof Père Lachaise bij voorbeeld, begraven gezien, vertroostend is het ten minste, dat kardinaal Richard er, op verzoek van mevrouw Carnot, in toegestemd heeft, den grafkelder in het Pantheon te zegenen, waarin president Carnot rust.
Wat de heer Carnot in zijn openbaar en ambtelijk leven is geweest, behoeven wij onzen lezers hier niet te schetsen. Eenerzijds hebben de dagbladen hen daarvan voldoende op de hoogte gebracht, en anderzijds is dat in een tijdschrift als het onze minder op zijn plaats.
Minder bekend zijn de gelukkige jaren, die de latere president als ingenieur in een uithoek van Frankrijk, te Annecy in Savoye sleet. Dertig jaar geleden, in Maart 1864, werd de toenmaals 27jarige Carnot als ingenieur der bruggen en wegen daarheen gezonden. Hij was eerst kort geleden gehuwd met een beminnenswaardige en echt godsdienstige vrouw en verheugde zich toen reeds in het bezit van een meisje van nauwelijks zes maanden.
In het vreedzame stadje, te midden der Alpen, was Carnot onvermoeid werkzaam en stond weldra in de heele streek als een ingenieur van groote bekwaamheden te boek. De moeielijkste ontwerpen op het gebied van waterbouwkunde werden hem toevertrouwd, en steeds kweet hij zich tot groote tevredenheid van zijn chefs van de hem opgedragen taak.
In de archieven van Annecy worden nu nog een aantal rapporten bewaard, die geheel door hem geschreven werden, met keurig uitgevoerde plannen en teekeningen. Als zijn meesterwerk worden beschouwd de afsluitingen tot regeling van den waterstand in het meer van Annecy. Ook de president scheen er zoo over te denken, want den 21n Juni - drie dagen voor zijn dood - zond de heer Carnot het heele dossier, dat op genoemd werk betrekking had en hetwelk hij nog eens had willen zien, naar Annecy terug.
Tot het einde van het jaar 1870 bleef Carnot als ingenieur te Annecy werkzaam, toen hij, na de afschaffing van het keizerschap en het uitroepen der republiek, door het departement Opper-Savoye naar de Constituante werd afgevaardigd.
Nu begon zijn openbaar leven eerst als volksvertegenwoordiger, daarna als minister en ten slotte als president der republiek, waaraan de dolk van den anarchist op Zondag 24 Juni zoo onverhoeds een einde maakte.