De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
stamhouder de verwachtingen niet verloochent, die hij bij vaders uitzeilen opwekte. Sapperloot! wat is de jongen in die paar weken uit de kluiten gegroeid! Toen zijn vader hem voor 't laatste tot afscheid kuste, leek hij nog nergens op, en een krachtige keel was ten naastebij het eenige teeken van zijn aanleg om een flink wereldburger te worden. En nu! 't Is of hij zijn vader al herkent, zoo verstandig ziet hij hem met de heldere oogjes aan; ja er zweemt al iets van een lachje om het straks nog pruilende mondje. Het wezenlooze gezichtje van voor een paar weken heeft uitdrukking gekregen. Nu ziet de jonge vader eerst, dat hij een stamhouder heeft, een jongen, die op zijn vader lijkt, althans volgens de verzekering der gelukkige jonge moeder, die er de opmerking bijvoegt: ‘Een goed kind, dat naar zijn vader aardt.’ | |
Tusschen de Bloemen. -'t Is één bloem en al in het welige veld, en de kinderen hebben de verzoeking niet kunnen weerstaan, links en rechts te plukken, hier een roode klaproos, daar een blauwe korenbloem, ginder een wit madeliefje. Ongemerkt hebben zij een heel tuiltje bij elkaar gekregen.
de wereldtentoonstelling te antwerpen. - Het monumentale schip aan den ingang.
Maar wat er nu mee aangevangen? Daar krijgt zusje een idee. Ze wil er haar hoed mee optooien, net als de mooie dames in de stad. Dat werkje valt evenwel niet mee; het is een heele toer, de bloempjes netjes te rangschikken en daarbij zoo vast te steken, dat ze behoorlijk op haar plaats blijven zitten. Maar broertje zal haar een handje helpen, en nu zetten beiden zich neer in het gras om met een zorg en een ijver als hoedenmaaksters van beroep den eenvoudigen strooien hoed te garneeren tot een pronkstuk, dat in de oogen der kleinen met het kostbaarste hoofddeksel uit den winkel van een modiste kan wedijveren. Het is aardigheid, die kleinen aldus bezig te zien, zelf frisch en fleurig, als bloemen tusschen de bloemen. | |
Thuiskomst van graaf Everhard van Wurtemberg na den slag bij döffingen.- Graaf Everhard van Wurtemberg, bijgenaamd met den langen baard, is een van die ridderfiguren uit de middeleeuwen, die door poëzie en kunst met een idealen glans zijn omringd. De groote dichterlijke vereerder der Duitsche middeleeuwen Ludwig Uhland, heeft hem in zijn balladen bezongen, en wie het prachtige werk van B. van Meurs Uhland's Harp openslaat, vindt daar al op de eerste bladzijde de treffende ballade van Graaf Everhards Hagedoorn. Ook de schilder van ons tafereel heeft den wakkeren vorst in het aantrekkelijke licht der legende geplaatst. Slaan wij de geschiedenis op, dan vinden wij in graaf Everhard niet de eerbiedwaardige poëtische figuur terug, die zoowel de bovenbedoelde ballade als de gravure in dit nummer ons voortooveren. Dan lezen wij dat graaf Everhard II, die in de veertiende eeuw regeerde, een allesbehalve gemakkelijk heer was, gestadig in bloedige veeten en oorlogen gewikkeld met zijn naburen, tot groote schade natuurlijk van land en luiden. In de kronieken draagt hij dan ook den minder vereerenden bijnaam van Greiner, dat is twistzoeker. Zelfs maakte hij het daarbij zoo bont, dat de keizer en de Rijksdag er aan te pas moesten komen, maar daar stoorde onze krijgshaftige graaf zich al bitter weinig aan. Achttien jaren lang voerde hij een fellen strijd tegen de rijkssteden, nu eens gelukkig, dan weer tot zijn schade. Zoo leed bij Reutlingen zijn ridderschap, met zijn zoon Ulrich aan de spits, een smadelijke nederlaag. Toen Ulrich van de bekomen wonden genezen was, dus verhaalt ons Uhland's gedicht, reed hij naar Stuttgart. Hij trof zijn ouden vader daar alleen aan het middagmaal zitten en werd maar heel koel door hem ontvangen. Hij zette zich tegenover zijn vader aan tafel en sloeg de oogen neer; hij voelde zich beschaamd over zijn nederlaag.
Da fasst der Greis ein Messer und spricht kein Wort dabei, Und schneidet zwischen Beiden das Tafeltuch entzwei. Daar grijpt de grijsaard zonder spreken een mes en snijdt tusschen hen beiden het tafellaken doormidden. Dat moest beteekenen: ik wil met iemand, die zich zoo smadelijk door de burgers heeft laten toetakelen, niets te doen hebben. In een later gevecht, den slag bij Döffingen, wilde Ulrich de schande zijner nederlaag uitwisschen. Hij streed met leeuwenmoed aan de zijde zijns vaders, en deze bleef ditmaal overwinnaar, maar.... kocht helaas de zegepraal met den dood van zijn zoon, zijn erfgenaam! Toch zou daarom het zegemaal te Stuttgart met niet minder luister gevierd worden. De eer toch was gewroken, en die voldoening drong zelfs de gedachte aan het zware verlies voor het oogenblik naar den achtergrond. Feestelijk als een overwinnaar, op een wit ros gezeten, het hoofd met het trotsche helm-teeken gesierd, trok hij ziin burcht binnen. Zijn dappere strijders in de metalen rusting volgden hem. Aan de poort ontving hij de hulde zijner onderdanen: burgers, geestelijken en edelvrouwen wachtten hem eerbiedig op. Zij wisten welk een blijde tijding den vorst bij zijn intrede door een edelknaap was gebracht: ‘Geluk met uw achterkleinzoon!’ Terwijl zijn zoon hem in den strijd was ontvallen, was hem een achterkleinzoon geboren en de toekomst van zijn geslacht dus alweer verzekerd. Men legde den grijsaard het kind op de armen en dankbaar richtte hij den blik ten hemel voor deze nieuwe gunst, die het zware verlies weer goedmaakte en de vreugde der overwinning nog verhoogde. Dit feit leverde den schilder Lauffer de stof tot het pakkende historiestuk, waarvan wij de reproductie op blz. 37 bewonderen. | |
Wereldtentoonstelling te Antwerpen. Het monumentale schip aan den ingang. -Wij hebben de laatste jaren al heel wat wereldtentoonstellingen beleefd, de een al grooter dan de andere. En daar zij uit den aard der zaak min of meer op elkaar gelijken, is het niet alleen noodig geworden dat iedere tentoonstelling een clou, een bijzondere aantrekkelijkheid heeft, maar ook in de wijze van versiering moet iets nieuws worden bedacht. Tot hiertoe waren het voornamelijk de fonteinen, die den hoofdingang sierden, maar Antwerpen heeft met die gewoonte willen breken en een ander monument er voor in de plaats gesteld. Of het een gelukkig idee is geweest, alle fonteinen uit de omheining der tentoonstelling te weren, laten wij in het midden, maar de versiering van het plein voor het hoofdgebouw door het monumentale schip, waarvan wij onzen lezers een afbeelding aanbieden, is zeer goed gekozen. In een bassin van 35 meter lengte, op een breedte van 24 meter, rust het allegorisch schip, den koophandel en den bloei van Antwerpen voorstellend. In het midden, op een sierlijk voetstuk, rust de wereldbol en herinnert den Antwerpen naar, dat de schatten van vijf werelddeelen in zijn haven samenstroomen. De boord van het schip, die in zachte kleuren is beschilderd, prijkt met de wapenschilden van land, stad en provinciën, en aan het stuur waakt een genius met uitgespreide vleugelen. Het beeldhouwwerk en de beelden, koophandel en zeevaart voorstellende, zijn van de hand van den bekwamen kunstenaar, den heer Van Beurden; de ornamentatie en de bekleeding zijn het werk van den heer Stijnen, dezelfde, die indertijd aan het Landjuweel van Antwerpen zooveel schoons heeft geleverd. Het bekken is geheel van cement gebouwd en rondom met bloemen versierd. 's Avonds vooral als de veelkleurige lampjes, die zich rond het bassin slingeren, zijn ontstoken en in het water terugkaatsen, biedt het een zeer fraaien aanblik. Op den achtergrond heft de voorgevel zijn reusachtigen koepel als een gloeiende vuurbaak ten hemel en alle lijnen van het gebouw stralen in den glans van veelkleurige lichten. En als men dan door de prachtige geïllumineerde tuinen der tentoonstelling dwaalt, waar men alle volken ontmoet en alle talen hoort spreken, krijgt men een begrip van de macht der koopstad aan de Schelde, waarvan het monumentale schip onzer gravure een allegorische voorstelling geeft. Bij het beschouwen der gravure zal de lezer ongetwijfeld een oogenblik zijn aandacht, vestigen op de drie zonderlinge stoelen, die onder de gaslantaarn staan. Dat zijn de zoogenaamde automatische stoelen, zooals er op de tentoonstelling vele worden gevonden. Als men vermoeid is, kan men daar uitrusten. Men behoeft de zitting maar omlaag te slaan, zal men zeggen - neen dat gaat niet. Op een plaatje staat te lezen dat men een geldstukje (van 10 centimes, als we ons niet vergissen) in de bus moet werpen, die naast den stoel hangt, en door een vernuftig mechanisme slaat de zitting vanzelf open. Zoodra men echter opstaat, komt de stoel weer in ijn vorige positie. 't Is soms koddig om te | |
[pagina 40]
| |
zien hoe de menschen zich daarmee vergissen. Een oude heer zit er op zijn gemak een sigaar te rooken en een onbekende vraagt hem om vuur. Bereidwillig staat de man op om den ander zijn sigaar aan te bieden, maar flap! de stoel slaat dicht en een nieuw geldstukje is noodig om er weer gebruik van te maken. | |
Moedertje. -Al zijn de twee meisjes, die hier door den kunstenaar zoo bevallig gegroepeerd zijn, blijkbaar zusjes, toch mogen wij de oudste veilig ‘moedertje’ noemen. Zij drukt de kleine zoo liefdevol aan het hart, als anders enkel een moeder zou doen, en het kind voelt zich bij de ‘groote zus’ even gerust en behaaglijk of het op moeders armen rustte. Treffend beeld van zusterlijke genegenheid, door den schilder met liefde weergegeven.
moedertje, naar de schilderij van p. thumann.
|
|