‘Neen, ik ga,’ herhaalde mevrouw, ‘en dan kan Antoine wel even meegaan.’
Een oogenblik later liepen beiden haastig de straat door. ‘Ik weet het niet, 't is misschien dwaas van me,’ zei mevrouw Van Swaay, ‘maar ik ben zoo bang, zoo bang....’
‘Kom, Emma, maak je nu toch niet angstig,’ antwoordde Antoine, ‘je hoeft toch waarachtig over Nonnie niet ongerust te zijn.’
‘Laten wij er maar niet meer over spreken,’ hernam mevrouw Van Swaay, maar haar arm beefde zoo in dien van haar broer, dat deze haar ongerust aankeek.
‘Weet je dan iets, Emma?’ vroeg hij.
‘Neen, ik weet niets, niets, maar me dunkt, dat het mis moet loopen.’
De jonge man vroeg niet verder, doch ook hij werd nu nadenkend.
Spoedig hadden ze American hotel bereikt. ‘Is juffrouw Brandelaar nog op haar kamer?’ vroeg mevrouw Van Swaay aan den spoedig ontboden maître d'hôtel.
‘Juffrouw Brandelaar? Neen, mevrouw, ze is den heelen dag niet hier geweest. Ik dacht....’
‘Den heelen dag niet?’ hernam mevrouw Van Swaay, die alle moeite had zich goed te houden. ‘Isze dan vanmorgen vroeg uitgegaan?’
Nu keek de maître d'hôtel op zijn beurt mevrouw Van Swaay verbaasd aan.
‘Uitgegaan, mevrouw? Maar ik dacht.... ze had gisteren gezegd, dat ze bij u logeerde.’
‘Heeft ze dan hier niet gelogeerd?’ vroeg mevrouw nogmaals, zich aan een stoel vasthoudend om niet te vallen.
‘Neen, mevrouw, juffrouw Brandelaar is gisterenmiddag uitgegaan en na dien tijd is ze niet meer terug geweest.’
‘Mijn God,’ riep mevrouw Van Swaay in de hoogste ontroering uit. ‘Heeft ze dan niets gezegd?’
‘Neen, mevrouw, dat ze bij u zou logeeren, anders niet.’
‘Als haar maar geen ongeluk overkomen is!’ liet Antoine zich ontsnappen.
Mevrouw wrong radeloos haar handen. ‘Is er niets op haar kamer, dat eenige aanwijzing kan geven?’ vroeg Antoine.
‘We zijn er niet op geweest, mijnheer,’ gaf de maître d'hôtel ten antwoord. ‘Als u even mee wil gaan...’
Een oogenblik later waren ze met hun drieën voor, de kamer van Nonnie aangekomen. Mevrouw Van Swaay klemde zich aan den arm van haar broer vast en sidderde als een riet. Het vertrek binnentredende, werden ze niets buitengewoons gewaar. Op de tafel lag evenwel een enveloppe, waarin een brief, met het opschrift: Den WelEdelGeboren Heer Van Swaay. Bevend nam mevrouw hem ter hand.
‘Gauw, Antoine, gauw naar huis! Mijn man kan misschien raad geven wat te doen.’
Nog vlugger dan ze gekomen waren, werd de terugweg afgelegd. Aan de voordeur wachtte mevrouw Haspers hen reeds op. ‘Nonnie er niet! Mijn God!’ jammerde de oude dame.
‘Gauw, moeder, roep August, hier in deze kamer. Maar stil, dat de gasten het niet hooren. Och, Antoine, ga jij maar even, want moeder beeft zoo, dat ze het allen zien moeten.’
De jonge man begaf zich naar den salon en fluisterde den koopman een paar woorden in het oor. ‘Wil mij een oogenblik verontschuldigen,’ zei Van Swaay met hetzelfde onverstoorbare flegma, dat hem nooit begaf; ‘het zal niet lang duren.’ Daarna ging hij met Antoine naar de kamer, waar zijn vrouw en moeder reeds in de uiterste spanning op hem wachtten.
‘Och, August, Nonnie is weg, en deze brief lag op haar tafel.’
‘Mijn God, ze is dood,’ snikte mevrouw Haspers. ‘Mijn God! mijn God!’ en handenwringend keek ze Antoine aan, wiens schitterende toekomst zoo op eenmaal de bodem scheen ingeslagen.
Met de grootste kalmte, maar inwendig geweldig geagiteerd, scheurde de koopman de enveloppe open. Vluchtig overzag hij het schrijven: op zijn trekken stond verbazing en toorn te lezen. Evenwel slechts een oogenblik, want spoedig had hij zich geheel hersteld. ‘Wie had dat kunnen denken!’ mompelde hij.
‘Is Nonnie dood?’ vroeg zijn vrouw met bonzend hart.
‘Heeft ze zich?...’ informeerde mevrouw Haspers: het vreeselijke woord durfde ze niet uitspreken.
‘Neen, ze is niet dood en heeft zich evenmin van kant gemaakt, maar het was Nonnie niet.’
‘Nonnie niet?’ vroegen drie stemmen in koor.
‘Neen, het was een behendige oplichtster. Maar hier heb je den brief,’ vervolgde Van Swaay, bij wien plotseling een denkbeeld opkwam, ‘ik ga onmiddellijk naar de politie, misschien kunnen ze nog de hand op haar leggen. Veel hoop is er evenwel niet, want ze is ons meer dan een dag voor en de hemel weet waarheen ze gestoven is.’
Toen de koopman vertrokken was, nam Antoine den brief op en las het volgende.
WelEdelGeboren Heer.
Het spijt me zeer, dat ik moet vertrekken zonder afscheid van u te nemen en u te bedanken voor de meer dan hartelijke ontvangst, die mij in uw huis is te beurt gevallen. Of die ontvangst ook zoo hartelijk zou zijn geweest, als u geweten had, dat ik niet Nonnie was, maar... enfin, de naam doet er niets toe -laat ik in het midden. Zondig ik, door met stille trom te vertrekken, tegen de regels der welvoeglijkheid en dankbaarheid, ik wil dit althans eenigermate goedmaken, door van den anderen kant geheel oprecht te zijn. Daarom deel ik u het volgende mee.
Van uw neef George, die natuurlijk mijn zwager niet is, had ik vernomen, dat u te Amsterdam woonde en in goeden doen verkeerde. Van uw overvloed, meende ik, kon u mij wel een kleinigheid afstaan, en daar ik begreep, dat u zulks goedschiks niet zou doen, bedacht ik een list, die - tusschen twee haakjes gezegd - uitstekend geslaagd is.
Door een goede kennis, wiens hand nogal veel van die van uw neef George wegheeft, liet ik u melden, dat Nonnie Brandelaar naar Europa zou komen en u een bezoek brengen. Nonnie kwam dan ook inderdaad en werd allerhartelijkst ontvangen.
Om niets te verzwijgen, moet ik beginnen met te zeggen, dat de geschenken, die ik het genoegen had u te offreeren, valsch zijn: van goud of edelgesteenten is daarvan geen spoor te ontdekken. Al vermindert deze bekentenis hun waarde aanmerkelijk, toch hoop ik, dat ze u nog wel eens aan mij zullen doen den ken. De broche, die mijnheer Antoine mij vereerde, is echt, en daar blijf ik hem dankbaar voor, al spijt het mij, dat ik nu zijn vrouw niet kan worden, zooals de waardige mevrouw Haspers zoo van ganscher harte gehoopt had. Mijnheer Antoine had mij plechtig verzekerd, dat de dasspeld, die ik hem vereerde, steeds de aangenaamste herinneringen bij hem zou wekken. Dit nu durf ik, na deze onthulling, wel eenigszins in twijfel te trekken, maar toch vertrouw ik, dat hij mij niet geheel zal vergeten.
U, mijnheer Van Swaay, wil ik toch nog even vragen, of u, na dit alles, nog precies zoo over uw beminnelijken zwager denkt, als op dien gedenkwaardigen morgen, toen ik u om raad kwam vragen betreffende zijn persoon. U verzekerde mij toen, dat ik het hart van u en de uwen gestolen had. Dit zelfs cum grano salis - u ziet, dat ik behalve Maleisch ook Latijn ken - opgevat, geloof ik niet, dat u dit nu nog zou herhalen. Ik vraag daar ook niet naar: uw hart en dat van uw hooggeschatte familieleden geef ik u graag cadeau, daar u wel zoo beleefd is geweest mij klinkender en meer gangbare geschenken te geven. Met uw groote scherpzinnigheid hebt u natuurlijk nu al geraden, dat de banknoten, die u zoo welwillend was in te wisselen, valsch zijn. In alle geval zijn ze nu nog aardig speelgoed voor uw lieve kinderen. Ik wil hier nog bijvoegen, dat gij u omtrent uw wissel op de firma Schröder te Berlijn geen illusies meer hoeft te maken. Als u dit schrijven ontvangt, is hij reeds op een zeer achtenswaardig bankier geëndosseerd. Plaats en naam noemen kan ik niet, maar daar zal de politie wel voor zorgen, dat ze u dien troost ten minste verschaft. Ik behoef u wel niet te zeggen, hoe erkentelijk ik u ben voor dat vorstelijk geschenk van dertig duizend gulden. U kan er staat op maken, dat ik het geld goed zal besteden. Stel s.v.p. die goede mevrouw Haspers gerust, die meende, dat ik met volle handen kostbare cadeau's weggeef aan vreemden. Pas si folle.
Ik ben evenwel nog niet aan het eind van mijn bekentenis. Ik meende van mijn reputatie als Indische nabob en mijn parentage met zoo achtbare familiën als de Van Swaay's en de Haspers geen beter gebruik te kunnen maken, dan door twee vliegen in één klap te slaan. De eene vlieg was u - met uw verlof - en de andere de juwelier Verhoek in de Kalverstraat. Deze goede man heeft mij op den middag van mijn vertrek een heel kistje kleinoodiën bezorgd, kostbare broches, colliers en andere snuisterijen, alle van het zuiverste water. Hoeveel een en ander precies waard is, weet ik niet, maar ik schat het op een twintig à dertig duizend gulden. In details behoef ik niet te treden, daar ik met reden mag veronderstellen, dat de man er u zelf zooveel van zal meedeelen en misschien meer dan u lief is. Alleen hoop ik, dat hij u niet in ongelegenheid zal brengen, want dit zou mij oprecht leed doen.
Wat mij ook leed doet, is, dat ik niet op uw heerlijke soirée kan verschijnen; misschien zal dit briefje, dat u waarschijnlijk om dien tijd zal geworden, u eenigermate voor het gemis van mijn onbeduidend persoontje schadeloos stellen. In zekeren zin is het ook jammer van het nieuwe costuum van mevrouw Van Swaay - waartoe mij de tijd ontbroken heeft om het te zien - maar ik troost mij met de gedachte, dat het haar wellicht nog eens aan mij zal doen denken. Er zijn trouwens meer herinneringen aan mijn kortstondig verblijf verbonden, die wel verhinderen zullen, dat ik bij u en de uwen in het vergeetboek geraak.
Nu twijfel ik niet, of uw onverdiende belangstelling in mij is zoo groot, dat u pogingen in het werk zal stellen om mijn spoor te ontdekken; maar ik kan u alvast de verzekering geven, dat die ijdel zullen blijven en u Nonnie nooit zal terugzien, die, hoe voldaan ook over de ontvangst, toch de kennismaking niet wenscht te hernieuwen.
Mag ik u ten slotte verzoeken, WelEdelGeboren Heer, mijn eerbiedige groeten aan te bieden aan mevrouw Van Swaay, mevrouw Haspers en mijnheer Antoine, wien ik hoop, dat door zijn principaal nog vele gewichtige commissies zullen worden opgedragen, die hij dan ongetwijfeld met zijn bekenden ijver en doorzicht zal ten uitvoer brengen. Alleen hoop ik, voor zijn eigen bestwil, dat hij voortaan van dergelijke commissies verschoond blijve, als Indische nabobs uw gast zijn.
U, mijnheer Van Swaay, vraag ik verschooning voor dezen langen brief, - voor het overige hebt u mij ongetwijfeld al absolutie gegeven. Met gevoelens van ware hoogachting noem ik mij voor de laatste maal van UWelEdelGeboren de dienstvaardige dienares Nonnie Brandelaar.
P.S. In der haast heb ik vergeten de rekening in mijn hotel te betalen. Mag ik UEd. als laatste gunst verzoeken, die te willen vereffenen?
(Slot volgt)