Het geheim van Duberly,
Door
Mathilde.
(Vervolg.)
Hij wilde zijn zakboekje voor den dag halen, maar met een welsprekend gebaar gaf mevrouw Duberly hem te verstaan dat het niet noodig was.
‘Ik twijfel er geen oogenblik aan. Uw gelijkenis met uw moeder is te sprekend. Ik heb haar maar kort gezien en even gesproken; zij boezemde mij sympathie in. Gaarne had ik in zusterlijke verhouding met haar geleefd. Het mocht niet wezen.’
Zij zuchtte en Ferdinand sprak met gedempte stem:
‘Zij is te vroeg gestorven.’
Deze woorden, waaruit oprecht gevoel sprak, vermochten meer dan alle mogelijke verklaringen op het hart en het verstand van mevrouw Duberly. Eenvoudig reikte zij hem de hand en sprak:
‘Nu neef, ik zeg u welkom onder ons dak! Dadelijk komt oom. Ge blijft onze gast zoolang gij wilt.’
‘O tante, u is veel te goed.’
‘Dat hoop ik niet. Als gij het verdient kan ik niet te goed voor mijn broederskind zijn. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan.’
Zij sprak nu op ongedwongen toon met hem over allerlei familiezaken, zij had veel te vragen, maar Ferdinand wist op weinig te antwoorden. Alleen omtrent hetgeen zijn vader zelf en hem betrof was hij goed op de hoogte.
Er werd aan de deur getikt en Celeste kwam vragen of zij de koffie binnen zou brengen; mevrouw Duberly vroeg haar gast:
‘Wij eten hier vroeg, maar drinken om twaalf uur een kopje koffie. U doet toch mede, neef?’
‘Heel gaarne, tante!’
Het meisje kwam met het blad terug, zette het op tafel, alles even stil, netjes en handig.
‘Onze dochter,’ zei mevrouw plechtstatig. ‘Juffrouw Celeste Wegers.’
Celeste keek met lachende oogen even op. Zij scheen er niet vreemds in te vinden, dat zij anders heette dan haar zoogenaamde ouders.
‘Ik heb het genoegen reeds gehad met de juffrouw kennis te maken,’ antwoordde de jonge Van Rhoden, ‘is oom op de fabriek?’
‘Ja vóór twaalf uur is hij niet te spreken, maar 't is op slag, niet waar Celeste?
O ja moeder! Daar hoor ik al de Engel des Heeren....’
Een zilverachtig klokje deed zijn tonen door de vallei galmen en zij drongen hier in de kamer door; mevrouw stond op, boog en ook Celeste deed eveneens, zij liet de kopjes op het blad staan, vouwde de handen en bad. Ferdinand, die nooit zoo iets gezien had, zag ze verbaasd aan, toen besloot hij maar haar voorbeeld te volgen, uiterlijk ten minste, want onder de leiding van zijn hoogwijzen vader had hij sedert lang alle gebeden verleerd.
De dames hadden echter met voldoening deze beweging van hem gezien en toen zij geeindigd hadden, vroeg tante hem goedig:
‘Dat hoort men in Holland nooit, niet waar? De Angelus?’
‘O zoo,’ dacht Ferdinand, ‘heet dat de Angelus’ en herinnerde zich meteen het schilderij van Millet, dat zoo verbazend veel geld had opgebracht. ‘O neen, tante, 't is daar al te protestantsch.’
‘En gij volgt natuurlijk nog steeds de lessen uwer goede, vrome moeder! Och, ik herinner mij nog, wat zij zich hier gelukkig voelde. “Ach zus!” zei ze, “in een katholiek land ademt men toch dubbel, met lichaam en ziel.” “Die uitdrukking is mij altijd bijgebleven.”
‘Ja, mama was zeer godsdienstig.’
‘En zij waakt zeker nog over u? Misschien is zij het wel, die u het denkbeeld heeft ingegeven hier te komen.’
Een flinke, veerkrachtige tred deed zich in het achterhuis hooren en Henry Duberly kwam binnen; hij was nog minder veranderd in voorkomen dan zijn vrouw. Zilverwit waren zijn lange lokken en baard als twintig jaar geleden; het kalme, rustige, regelmatige leven en de gezonde, frissche berglucht hielden hem jong, krachtig, opgewekt. Met Celeste om hem heen, het vroolijke zonnetje in huis, voelde hij zich misschien nog beter dan voorheen, in het stijve, deftige huis, waarin zijn vrouw hem had willen wennen. Celeste had hem verteld, wat voor visite zich bij zijn vrouw bevond. Zijn ontvangst en begroeting waren geheel anders dan die van Bertha.
‘Wel neef!’ riep hij op gullen, ronden toon met zijn eigenaardig Vlaamsch accent, ‘daar doe je wel aan, dat je eens je oude oom en tante komt bezoeken. En hoe gaat het pa? Nog flink? Nu, die is de dertig zeker ook gepasseerd. Dat vind ik eens zoo'n goed idee! De oudjes blijven thuis, en de jongen komen hen eens opzoeken. Je blijft eten, hé? Kom Celeste, haal me dat kistje met sigaren, je weet wel, die in het platte kistje. Inez, heeten ze, geloof ik. Je rookt immers?’
‘Als de dames het toestaan?’
‘O, hier is 't gepermitteerd, vooral als de ramen open staan. Lekker weertje, hé!’
‘Man, je hebt je werkpak nog aan,’ vermaande mevrouw.
‘Nu, dat zou ook wat. Neef zal wel eens meer een ouden heer op zijn daagsch gezien hebben. Zie je, werken is zalig, zeg ik maar! Ik heb 't al zestig jaar aan een stuk achter elkaar gedaan en 't zou mij vreemd voorkomen, als ik eens vacantie nam.’
‘Je had je toch wel een beetje kunnen opknappen.’
‘Straks, vrouw, straks! Ik was te nieuwsgierig om dien neef van je te zien. Een flinke kerel, hoor! Had ik maar zoo n jongen!’
‘Spijt het vader, dat ik geen jongen ben?’ vroeg Celeste, die met het kistje terugkwam, schalks.
‘Neen, om de weerga niet. Mijn dochtertje heb ik te veel noodig en dat moet ik zeggen, zij doet half jongenswerk. Nu is zij aan het boetseeren gegaan en zij doet het zoo flink, beter dan mijn knecht die mij onlangs verlaten heeft. Nu beginnen wij ook aan de bloemen in het genre Meiszner porselein.’
‘'t Is wel interessant zoo'n fabriek. Maar zij is zeker niet te bezichtigen?’
‘Waarom niet? Je kunt er alles van zien, behalve - behalve een heel klein hokje, hé Celeste,’ en hij knipoogde haar guitig toe. ‘Dat is mijn heiligdom, daar komt niemand in. Zelfs mijn dochter niet. Nog niet!’
Bertha zat druk te breien; zij vond haar man veel te druk en te spraakzaam, hij liet zich als naar gewoonte weer veel te veel uit tegen iemand, dien hij nog geen tien minuten kende. Dat Duberly-geheim was Bertha's grootste zorg; tot nu toe had zij het streng bewaakt en zelfs er zich tegen verzet, dat hij het Celeste mededeelde.
‘'t Is altijd vroeg genoeg, men moet zich niet haasten,’ was haar gewone gezegde. Zij vond het praten over dat geheim reeds zeer onnoodig en gevaarlijk. Wat had het publiek daarmede te maken? Het zou nog het beste zijn als niemand ter wereld wist, dat er zulk een geheim bestond. Op haar verlangen had Duberly een boekje geschreven over dat procédé, en dit boekje werd door haar als goud bewaard. Men kon nooit weten, wat er gebeurde. Nu was het zeker ten minste dat hij 't niet in zijn graf medenam, maar er anderen over spreken dat diende voor niets.
‘Dunkt je niet?’ vroeg zij om het gesprek een andere wending te geven, ‘dat neef veel op zijn moeder gelijkt?’
Duberly herinnerde zich het jonge vrouwtje, dat hij maar eens gezien had, slechts zeer flauw; bovendien was hij niet sterk in het vinden van gelijkenissen.
‘Ik dacht meer op zijn vader,’ antwoordde hij losweg.
‘Maar man, hoe kan je dat zeggen. Jakob heeft een vierkant gezicht en zoo'n kin.’
‘Geheel de uwe, tante!’
‘Ja, dat zeggen zij meer,’ antwoordde de oude dame eenigszins gevleid, ‘de echte Van Rhoden's kin.’
‘O, u is door en door een Van Rhoden. U lijkt veel op mijn vader, maar bij hem is alles scherper, bij u verzacht en verfijnd.’
‘Ja, 't is me een popje, die tante van je,’ verzekerde Duberly, met een blik vol warme genegenheid en bewondering zijn vrouw aanziende, ‘zoo op 't oog is het niets, je zoudt ze wegblazen en van binnen is er een kracht in en een willetje, dat bergen zou kunnen verzetten, en kijk me die oogen aan, dat ziet bij dag en nacht....’
‘Kom, Duberly, maak dat de poes wijs!’
‘Poes laat zich niets wijs maken,’ zei Celeste, die de sneeuwwitte poes op haar armen droeg. ‘Poes weet wel dat alles waar is wat van de vrouw wordt gezegd.’
‘En in de toekomst en in het verleden. Zoo iets heb je nooit gezien, neef. Is het bij de andere familie ook zoo? Zij zal den 1oen April iets doen of laten, omdat zij weet, dat het den 2oen September op wat anders invloed zal hebben. Zij zegt niets of zij weet vooruit, welke gevolgen dat hebben zal misschien over tien jaar.’
‘Foei Henri, wat ben je weer aan den gang!’
Zij zat druk te breien, maar aan de ondeugende flikkering in haar oogen, en een eigenaardig vertrekken der dunne lipjes kon men genoeg merken, dat het haar goed deed, zoo door haar man te worden geprezen. Celeste lachte en keek beurtelings haar vader en moeder vroolijk aan.
‘Wat eenvoudige menschen,’ dacht Ferdinand, ‘zij hebben plezier om niets. Dat kind schijnt zich goed met die oudjes te amuseeren. 't Zal lang duren vóór ik mij hier thuis gevoel.’
De koffie was uitstekend; er werd vlâ (Limburgsche taart) bij gepresenteerd en Ferdinand liet het zich smaken. In den loop van het gesprek vertelde hij dat zijn valiesje aan het station was gedeponeerd; oom besloot toen dadelijk iemand te zenden om het te laten halen.
Tegen halfeen ging Duberly even weg.
‘Zaken gaan vóór,’ zeide hij, ‘na het eten kan je de fabriek zien. Praat nu maar wat met je tante over koetjes en kalfjes.’
‘Wat een vroolijke, opgeruimde oude heer!’ zei Ferdinand met oprechte bewondering, toen hij heen was, ‘wat een verschil met mijn vader.’
Tante drukte de lipjes op elkander, als vreesde zij woorden daardoor te laten ontsnappen, die hier niet op hun plaats waren en ongeveer aldus zouden geluid hebben:
‘Dat wil ik gelooven; een man, die zijn leven lang altijd zijn eigen wil heeft gedaan, zich noch om God, noch om zijn naaste bekommerde, die krijgt een treurigen, somberen, ouden dag. Mijn goede man heeft altijd gewerkt en gebeden, en voor anderen geleefd; geen wonder dat Onze Lieve Heer zoo'n nuttig leven bekroont met een gezegenden, gelukkigen ouderdom.’