De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen logéetje uit Indië
| |
[pagina 28]
| |
Czaar Alexander III van Rusland.
Keizer Frans Jozef van Oostenrijk-Hongarije. Keizer Wilhelm II van Duitschland. de meesters van den europeeschen vrede. | |
[pagina 29]
| |
de dood van archimedes naar de schilderij van e. vimont.
| |
[pagina 30]
| |
Een paar dagen na dit onderhoud, op een Dinsdag, zaten mevrouw Van Swaay en mevrouw Haspers in de huiskamer van eerstgenoemde. Mevrouw Van Swaay was bezig de invitaties klaar te maken voor de soirée, die den volgenden avond ter eere van Nonnie zou gegeven worden. Geruimen tijd hadden ze al op deze zitten wachten, toen eindelijk het jonge meisje, met haar valiesje in de hand, binnenkwam. ‘Wat ben je er laat, Nonnie,’ zei mevrouw Van Swaay, ‘we hebben al zoo lang op je gewacht.’ ‘Ik ben voor zaken uit geweest,’ antwoordde de Indische. ‘Voor zaken, jij?’ zei mevrouw Haspers, ongeloovig glimlachend. ‘Ja, heusch, voor zaken, en nog wel bij meneer Van Swaay.’ ‘Jij schijnt drukke confidenties met mijn man te hebben,’ merkte mevrouw Van Swaay met een ondeugend knipoogje op. ‘Confidenties? Wat wil je bij een koopman anders zoeken dan geldzaken?’ vroeg Nonnie. ‘Ik heb dan ook geldzaken met hem te behandelen gehad, een heele tjeritaGa naar voetnoot1)!’ En haar valiesje open doend, vervolgde ze: ‘Ik had voor dertig duizend gulden aan bankpapier bij me. Dat heeft meneer Van Swaay ingewisseld voor Fransch goudgeld....’ ‘Maar dat is toch veel te zwaar, kind,’ viel mevrouw Haspers haar in de rede. ‘O, maar ik heb niet voor dertig duizend gulden goudgeld. Alleen maar voor tien duizend. Voor het overige heb ik een wissel op de firma.... laat zien.... o ja, Schröder te Berlijn. Meneer Van Swaay wilde me met alle geweld disconto geven, geloof ik dat hij het noemde, omdat de wissel eerst over drie maanden vervalt. Ik had alle moeite van de wereld om hem daarvan terug te brengen. Wat kan mij die disconto schelen. Soedah!’ Hierna sloot het jonge meisje haar valiesje weer. ‘En zeg me nu toch eens, wat je daar aan het doen bent. Het lijkt wel of je met schrijven je brood moet verdienen.’ ‘Ik ben de invitaties aan het klaar maken voor de soirée van morgenavond.’ ‘Dat is heerlijk,’ riep het jonge meisje, opgetogen in de handen klappend. ‘Komt er veel volk?’ ‘Neen, 't is maar en famille, om het zoo te noemen. Enkel de beste vrienden van moeder en van ons. Mijn man houdt niet van groote partijen.’ ‘Zooveel te beter,’ zei Nonnie. ‘Een klein gezelschap is ook prettiger dan zoo'n groote soesah. Je bent dan meer vertrouwelijk, en ik heb nergens meer het land aan dan aan vervelende ceremonies. Maar wat hebt u een last met me!’ riep ze plotseling uit. ‘Volstrekt geen last,’ repliceerde mevrouw Van Swaay, ‘integendeel, het is ons allen een genoegen. Alleen spijt het ons, dat je nu al zoo gauw weggaat.’ ‘Ga je nu zeker overmorgen?’ vroeg mevrouw Haspers. ‘Kan je er nog niet een paar daagjes bij aanknoopen?’ ‘Neen, lieve mevrouw, onmogelijk. Mijn plan staat vast en daar laat ik me niet van afbrengen. Maar ik zal u niet vergeten, daar kan u op rekenen.’ ‘Ook wij zullen altijd aan je denken,’ verzekerde mevrouw Van Swaay, ‘en dan kom je dus stellig terug?’ ‘Zeker, zeker, en ik zal u dikwijls schrijven, en mevrouw Haspers ook.’ ‘Ga je nu eerst naar Brussel?’ informeerde mevrouw Van Swaay. ‘Ja, eerst naar Brussel, dan naar Parijs, dan naar Rome, vervolgens naar Weenen en Berlijn. Maar of ik me precies aan dit itinerair zal houden, weet ik niet. Het zal er ook veel van afhangen, of het me bevalt. Binnen een half jaar ben ik in alle geval terug.’ ‘Wat zal die tijd lang vallen,’ verzuchtte mevrouw Haspers. ‘Kom, kom, mevrouw, de tijd gaat gauw genoeg voorbij. Maar neem me niet kwalijk, nu moet ik weg, want ik heb nog een en ander te beredderen. Ook moet ik mijn dagboek bijhouden. Ik kom dus niet terug voor morgenavond.’ ‘Niet voor morgenavond!’ riepen mevrouw Haspers en haar dochter uit één mond. ‘Maar kind, zóó lang kunnen we je niet missen,’ zei de oude dame. ‘Moet je den laatsten dag weer in Amsterdam gaan rondzwerven?’ vroeg mevrouw Van Swaay lachend. ‘SayahGa naar voetnoot1), ook al,’ antwoordde Nonnie. ‘Kom, geef me nu nog eenmaal mijn zin. Dus tot morgenavond acht uur.’ ‘Zie dan ten minste dat je aan het diner komt,’ zei mevrouw Van Swaay, ‘we zijn nu zoo aan je gewoon, dat het ongezellig zal zijn, als we je moeten missen.’ ‘En als ik dan weg ben?’ vroeg het jonge meisje. ‘O ja, dan moet het, maar dit plezier moest je ons nog doen. Van Swaay zal ook niet graag zien, dat je wegblijft.’ ‘Nu, als het eenigszins kan, kom ik om zes uur. Maar er vast op rekenen, moet je niet, en op mij wachten, als ik er niet ben, evenmin.’ ‘In Gods naam dan,’ zei mevrouw Van Swaay. ‘Maar nu zou ik nog vergeten, je mijn nieuw toilet te laten zien, dat ik voor de soirée heb laten maken 't Is beeldig mooi, al zeg ik het zelf, en het staat me zoo goed, niet waar moeder? Heb je nog even tijd om het te bekijken?’ ‘Heusch, ik heb geen tijd meer. En dan, morgenavond zie ik het immers vanzelf. Anders is er ook de verrassing af. Nu, dag mevrouw Haspers, dag mevrouw Van Swaay, tot morgen dus. Ik bedank u alvast voor het prettige avondje. Complimenten aan mijnheer en aan Antoine. Hij komt immers stellig? Nu, dat doet me genoegen. Zeg ook de kinderen van me goeden dag’ Toen Nonnie vertrokken was, bleven de beide dames nog lang pratende bijeen, vol van het heerlijke avondje, waarvan zij zich zooveel voorstelden, en van de schitterende toekomst van Antoine. Het jonge meisje begaf zich met vluggen tred naar het American Hotel en begon, op haar kamer aangekomen, haastig te schrijven. Toen ze het briefje af had, schelde ze. ‘Laat dit onmiddellijk bezorgen bij den juwelier Verhoek in de Kalverstraat,’ zei ze tot den binnentredende. Een half uur later kwam de juwelier aan het hotel. ‘Is hier juffrouw Brandelaar gelogeerd?’ vroeg hij aan den maître d'hôtel. ‘Juffrouw Brandelaar, ja.’ gaf deze ten antwoord, ‘al acht dagen. Puissant rijk en fameus royaal. Geparenteerd met de Van Swaay's en de Haspers,’ informeerde de man verder. ‘In order,’ zei de juwelier. ‘Kan ik naar de kamer van de dame gaan?’ ‘Zeker, volg me maar.’ Toen de juwelier binnentrad, was Nonnie juist bezig, het goudgeld tot rolletjes te maken, terwijl een lias bankpapier naast haar op tafel lag. ‘Ik stoor u toch niet, freule?’ vroeg de binnentredende, door het gezicht van al dat goudgeld en die banknoten geheel gerust gesteld. ‘O neen, volstrekt niet; u is zeker meneer Verhoek?’ ‘Om u te dienen, freule.’ ‘Neem u plaats, meneer.’ zei Nonnie, de stapels goudstukken een weinig ter zijde schuivende. ‘Heb u wat moois meegebracht?’ ‘Prachtige broches en colliers, freule, diamanten, smaragden, saffieren, kortom van alles. Nergens zal u een rijkere keuze hebben.’ ‘Op aanraden van mevrouw Van Swaay heb ik mij ook tot u gewend. Nu, laat eens zien’ De juwelier stalde op tafel een aantal kostbare kleinoodiën uit, die een schitte enden glans verspreidden, maar waarvoor Nonnie, die er aan gewoon was, geheel koel bleef. ‘Ik heb eigenlijk weinig verstand van edelgesteenten,’ zei de Indische ten slotte; ‘er is toch geen bezwaar, dat ik mevrouw Van Swaay mee laat kiezen? Morgen geven ze een soirée, en dan zou ik wel een collier voor me zelf willen hebben, terwijl ik ook mevrouw Van Swaay en mevrouw Haspers een of ander zou willen offreeren.’ ‘In het minst geen bezwaar, freule, in het minst niet.’ ‘Je hebt immers alles genoteerd, want ik houd van stipheid. Als je wil,’ vervolgde ze lachend, naar het bankpapier wijzend, ‘kan je wel enkele papiertjes van duizend tot pand krijgen.’ ‘Volstrekt niet, ik vertrouw de freule ten volle,’ zei de juwelier, ‘familie van mevrouw Van Swaay en mevrouw Haspers, de beste namen uit de stad.’ ‘Zooals je wil; men kan anders in onzen tijd niet te voorzichtig zijn.’ ‘Daar heeft de freule gelijk in, maar ik ken mijn volkje,’ hernam Verhoek. ‘Dag freule, ik hoop, dat u een goede keus mag doen.’ ‘Ik twijfel er niet aan,’ zei Nonnie. ‘Bonjour, meneer Verhoek.’ (Wordt vervolgd.) |
|