Het geheim van Duberly,
Door
Mathilde.
IV.
Een heerlijke, frissche, vroege lente.
Het geheele dal, waarin de fabriek Duberly lag, schitterde in fijn, zacht groen, in wit, in rozenrood. Heuvels glooien zacht neder naar de overhangende boomen, waaronder de beek voortstroomt; tegen de helling van een der boschrijke heuvels stijgt het dorpje omhoog, gegroept om den slanken kerktoren; diep in de laagte staat de fabriek, klein, niet hoog maar artistieker opgetrokken dan de meeste gebouwen van dat soort; de rivier scheidt haar van het woonhuis, maar een landelijke brug van boomstammen vereenigt ze weer.
De woning zelf gaat schuil onder seringen en gouden regen, alles nu schitterend in rijken, vollen dos; klimop rankt omhoog langs den geelsteenen gevel en valt in sierlijke slingers van het balkon omlaag; een soort terras met oranjeboomen in tobben en omringd door een steenen balustrade, daalt met eenige trappen af in den netten voortuin, en is door het hek van den grooten weg afgeschut. In dien tuin bloeien groote magnoliastruiken en staan veel winterplanten, die in het bladerlooze jaargetijde er nog een frisch, vroolijk aanzien aan geven. Alles blinkt en schittert aan het huisje, de spiegelruiten zijn half bedekt door roode gordijnen, helder opvlammend tusschen al het groen. De fabriek stoot vroolijk haar zachtblauwe rookwolkjes uit, in den hemel van nog dieper blauw. De laan van bloeiende lindeboomen kronkelt een kwartier lang weg naar het kleine station, dat aan den overkant ligt van de beek.
Juist was de trein aangekomen en vluchtte, dampend en snuivend, weg tusschen de heuvels; weinige passagiers waren uitgestapt, een paar mannen in blauwe kielen, een enkel vrouwtje met een mand aan den arm en een doek om het hoofd.
Ook een heer, die zich blijkbaar vreemd voelde in deze omgeving, dralend over het kleine perron liep, eens rondkeek en toen den chef vroeg of hij hem den weg wilde wijzen naar de fabriek Duberly.
De chef, blijde eens met iemand een woordje te kunnen spreken, wees hem overdreven beleefd vol drukke gebaren den niet te miskennen weg naar de fabriek; de vreemdeling luisterde half verstrooid, bedankte en ging toen langzaam, besluiteloos, den weg op; telkens stond hij stil, keek eens rond, haalde diep adem en deed dan weer eenige stappen vooruit.
't Had er veel van óf hij, hoe dichter bij het doel komend, hoe meer er tegen opzag het te bereiken.
Eindelijk stond hij voor de fabriek; vrede, kalmte rustte over het heele groepje gebouwen en die vrede en kalmte straalden er uit om zich aan de omgeving mede te deelen.
Het was geen reusachtige, onrustige fabriek, een van die zwarte, rookerige steenklompen, die een geheele landelijke omgeving bederven, de lucht mijlen ver in den ronde besmetten met roet en rook, maar een vriendelijk, bescheiden gebouwtje in harmonie met de natuur daarom heen en zoo vriendelijk verscholen in groen en bloemen, dat het bijna scheen of het voor zijn aanwezigheid excuus wilde vragen door zich zelf zooveel mogelijk te doen vergeten.
Een ouderwetsche brug van grijzen steen, welfde zich eenige minuten verder over het riviertje, dat nu kalm en vroolijk in zijn diepe met varens begroeide bedding murmelde, maar op andere tijden soms boos en driftig tegen de steenen der brug kon beuken.
Op de brug stond de reiziger even stil; hij scheen ook geheel onder den indruk te raken van den schoonen, frisschen morgen, hij zag naar de met bouwland en bosch bedekte heuvels, naar het dorpje met zijn eenvoudige huizen en zijn gothieke kerk, hij zag op de brug een verweerd steenen beeld van den H. Johannes Nepomucenus en verder op den weg, die iets hooger begrensd werd door het ijzeren hek van het woonhuis der Duberly's, en 't was of hij lood onder de voeten had, of hij den moed miste het bruggetje weer af te dalen.
Hij scheen zelfs te weifelen of hij niet beter deed terug te keeren naar het station, maar eensklaps nam hij een vast besluit en maakte een oogenblikje later met een beweging vol vastberadenheid het hekje open, dat langs een pad van geel zand naar het terras leidde rondom een fluweelachtig zacht grasperk met een groot bed lentebloemen in het midden.
Een jong meisje stond bij het bed; zij had een eenvoudig roze katoenen blouse aan met een donkeren rok; zij was blootshoofds en een dikke blonde vlecht viel op haar rug; zij begoot de bloemen en zag verbaasd op, toen het hekje geopend werd en de vreemde gast binnenkwam.
Hij boog zich beleefd, zijn hoed afnemend en vroeg of hij hier terecht was bij mevrouw Duberly.
‘Ja, mijnheer!’ antwoordde zij vriendelijk, ‘moet u mevrouw spreken? Mijnheer is op de fabriek.’
‘Neen, ik wilde mevrouw, als ik haar niet derangeer, een oogenblik ontmoeten.’
‘Zeker een reiziger in wijn,’ dacht het meisje, zette haar gieter neer en liep het gras over naar huis toe.
‘Wie moet ik zeggen dat er is?’ vroeg zij, en nu merkte de jonge man, dat zij er aardig en lief uitzag als een rozenknop, als de lente en de geheele natuur om zich heen.
‘'t Lijkt hier alles even jong en frisch te zijn,’ dacht hij en antwoordde hardop: ‘zeg u maar niets. Mevrouw kent mij toch niet. Straks zal zij het wel hooren.’
Zij glimlachte vroolijk en verzocht hem haar te volgen de trappen van het terras op. Een rood en grijs gestreept zeil beschutte het tegen de zon, een paar rottingstoelen en een canapé stonden om een met naaiwerk bedekt tafeltje, een groote, witte poes lag rustig te slapen op een der stoelen.
‘Wil u hier even wachten of liever binnengaan?’ vroeg zij, ‘ik zal moeder waarschuwen.’
‘O zoo, het aangenomen kind!’ zeide hij tot zich zelf. ‘'t Is hier heerlijk, ik zal gaarne even wachten.’
‘Ja, 't is een prachtige morgen, zoo'n mooi voorjaar herinnert zich niemand beleefd te hebben.’
Zij snelde weg, door de geopende kamer, waarin Ferdinand degelijke, flinke meubels zag met een artistieken stempel voorzien, zich uitende in bonte draperieën, bloemschotels aan de muren, bouquetten van pauwenveeren en gedroogde palmen, midden op tafel een bord vol bloeiende vergeet mij-niet. De kamer zag er echter wel wat te zwaar, donker en te solide uit, dacht hij bij deze lenteachtige, frissche, jonge omgeving, maar er was toch blijkbaar een andere hand aan bezig geweest om al het ernstige te temperen en er een waas van vroolijkheid aan te geven.
Het meisje was intusschen naar de keuken gegaan, waar mevrouw Duberly de meid hielp aan een schoteltje voor het middageten.
De twintig jaren, die zij ouder was, hadden haar lokken geheel vergrijsd, haar huid gerimpelder en doorschijnender gemaakt, maar overigens had zij niets verloren van haar vlugheid en redzaamheid; die donkere gitoogjes dansten onder het gouden brilletje nog op en neer, zwierven overal rond om te zien, of er hier of daar iets te beredderen, iets te veranderen viel.
‘Moeder!’ riep de pleegdochter, de deur openende.
‘Maar kind!’ en snel keerde de oude vrouw zich om. ‘Wat maak je een tocht!’
‘Tocht op dezen mooien, warmen ochtend...’
‘'t Is nog April. In mijn tijd zette men de kachel nooit weg vóór Mei en zat niet met open deuren vóór dat April goed en wel uit was.’
‘Och moes! De wereld verandert, maar zoo zou ik mijn boodschap vergeten, die toch zoo'n haast heeft. Er is een heertje om u te spreken, zoo'n chic heertje, hij moet zeker een bestelling van u hebben in wijn. Hij weet ook niet wat hij doet om naar mevrouw te vragen en niet naar mijnheer! Die is altijd veel gauwer over te halen.’
‘Ik heb geen tijd! Vraag jij hem maar wat er van zijn dienst is! Die menschen zijn zoo vervelend.’
‘Hij moet bepaald mevrouw spreken, zegt hij.’
‘Die pudding slaat neer, als ik er van daan ga; je kunt er veel gauwer van afkomen.’
't Meisje keerde naar het terras terug en zeide vriendelijk maar toch eenigszins uit de hoogte: ‘Mijn moeder is op 't oogenblik bezig. Kan ik de boodschap niet aannemen?’
‘O, ik heb den tijd om te wachten. Mevrouw behoeft zich volstrekt niet te haasten en de boodschap aannemen kan u moeilijk, want - ik kwam opzettelijk om kennis te maken met mevrouw, die mijn eigen tante is.’
‘Uw tante! dat verandert de zaak. Ik zal het dadelijk zeggen. En uw naam...’
‘Van Rhoden, Ferdinand van Rhoden.’
Zij had een kleur gekregen van blijdschap over de verrassing, die haar pleegmoeder wachtte, want zij wist dat deze vooral in den laatsten tijd er weet van had, dat alle banden met haar familie waren afgebroken.
‘Moeder, 't is een neef van u, Ferdinand van Rhoden.’
De oude vrouw keek haar van onder haar bril aan, als verstond zij haar maar half.
‘Van Rhoden, mijn neef! Een zoon van Jakob,’ zoo begon zij langzamerhand, ‘waar komt die van daan? Ach! heer! daar is de schuim nu toch heengeslagen! Hoe jammer, dat je mij ook zoo deed schrikken.’
‘Nu moeder, ik zal wel verder het eiwit kloppen; gaat u maar uw neefje goeden dag zeggen.’
‘Hij kan wachten,’ en het stemmetje klonk nu scherp en schel, ‘ik heb over de twintig jaar gewacht, dat iemand van de familie mij kwam bezoeken. Dan kan hij wel vijf minuten geduld oefenen.’
Zij wilde het niet laten merken, maar het bericht trof haar toch; zij had haar vader beloofd, nu bijna vijftig jaar geleden, dat zij haar halve broers en zusters niet zou verlaten, maar deze hadden zich nooit om haar bekommerd; eerst leefde hun moeder nog, die Bertha geheel aan haar lot had overgelaten; later gingen zij allen hun eigen weg, zonder ooit hun zuster, de gouvernante, iets te vragen. Zij waren allen dood, in Indië of in Amerika; alleen Jakob was hier gebleven, en na den kwaadaardigen brief bij gelegenheid van Celeste's opname in hun huis, had zij niets van hem gehoord, zelfs geen aankondiging ontvangen van den dood zijner vrouw.
Dit vooral was een wonde plek in Bertha's ziel; dit kon zij niet vergeten; toch had zij Jacob gecondoleerd, toen zij van een anderen kant het sterfgeval vernam maar nooit op dezen brief antwoord ontvangen.
Dit herinnerde zij zich snel op dit oogenblik en hardop sprak zij een opkomende gedachte uit, geheel tegen haar gewoonte:
‘Hij heeft mij zeker noodig.’
‘Maar moesje! Oordeelt u nu niet voorbarig? Dat ben ik niet van u gewoon!’
Bertha ergerde zich over haar eigen inwendige opgewondenheid; zij waschte haar handen, droogde ze met bestudeerde langzaamheid af. Celeste schikte nog iets aan haar kanten mutsje, nam haar het keukenschort af en zeide toen lachend:
‘Ik wil dat die neef zijn tante heel mooi vindt. Kent hij u in het geheel niet?’
‘Wel neen! Zou zijn vader dood zijn of.... of....’
Een oogenblik later betrad de oude dame het terras; zij liep heel statig met kleine pasjes,