De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen logéetje uit Indië
| |
[pagina 23]
| |
Mevrouw Haspers was letterlijk in de wolken. Ze had het wel uit willen schreeuwen van plezier. ‘Het zou mij ook gespeten hebben, en Antoine niet minder,’ antwoordde zij, ‘indien hem dat voorrecht niet te beurt mocht vallen, maar toevalligerwijs zal het toch kunnen.’ ‘Wel, dat doet me genoegen,’ hernam het jonge meisje, ‘hij komt dus over?’ ‘Ja, dat is te zeggen, zijn notaris, mijnheer Beekveld, heeft hem een paar gewichtige commissiën hier in de stad opgedragen, die hem zeker wel acht dagen zullen ophouden. Antoine is zoo bij de hand en ijverig, dat meneer Beekveld hem letterlijk alles kan toevertrouwen.’ ‘Maar dan zal uw zoon het te druk hebben, om zich met mij te bemoeien,’ merkte Nonnie op, ‘en dan, zoo'n geleerd en pinter meneer haalt natuurlijk voor zoo'n mal ding als ik ben den neus op.’ Mevrouw Kaspers werd tot haar schrik gewaar, dat ze in het ophemelen van haar zoon zijn knapheid te veel op den voorgrond geschoven had. In de oogen van Nonnie moest hem dit eer verlaagd dan verhoogd hebben. Gelukkig kwam haar dochter haar te hulp ‘Moeder zegt daar, dat Antoine bij de hand is, en dat is ook zoo. Maar buiten zijn bureau is het de aangenaamste en gezelligste jongen, dien je je kunt denken. Enfin, je zal het zelf zien, want, al heeft hij hier een gewichtige commissie uit te voeren, toch zal hij wel tijd overhouden, om van uw aangenaam gezelschap te profiteeren.’ ‘Nu, zooveel te beter,’ zei Nonnie; ‘komt uw zoon al gauw?’ vroeg ze aan mevrouw Haspers. ‘Denkelijk morgen al,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Nu, ik hoop hem aan te treffen, als ik u morgen een visite kom maken,’ hernam het jonge meisje. Spoedig hierna stond mevrouw Haspers op. Ze wendde nog enkele bezigheden voor, maar in werkelijkheid wilde ze Nonnie alleen laten met haar dochter, die, als zij er niet bij was, beter den lof van Antoine kon verkondigen. De oude dame was niet ontevreden. De Indische was haar veel meegevallen en zij zou ze graag als schoondochter gewild hebben. Ze wanhoopte er niet aan, haar plan te verwezenlijken, mits de omstandigheden haar daarbij gunstig waren. Den volgenden dag waren de kansen van Antoine aanmerkelijk gerezen. Volgens haar belofte was Nonnie haar een bezoek komen brengen en had een prachtige camee meegebracht, waarover de oude dame haast niet uitgeroepen kon komen. Het jonge meisje was jegens haar weer allerliefst, zoodat mevrouw Has pers haar wel om den hals had willen vallen. Toevallig kwam, terwijl Nonnie bij zijn moeder was, Antoine thuis. De candidaat-notaris nu was inderdaad een innemende verschijning en een aangenaam causeur. Hoewel hij er niet zoo'n goede hoop op had als zijn moeder, dat hart en hand der Indische millionnaire binnen acht dagen te veroveren zouden zijn, vond hij het toch ook de moeite wel waard, daartoe zijn uiterste best te doen. Het vooruitzicht, eenmaal notaris te worden in de Hemel weet wat voor naargeestig dorp, lachte hem maar matig toe, en het andere vooruitzicht, met Nonnie ook haar millioenen te krijgen, was hem natuurlijk veel aanlokkelijker. Voor één ding was hij evenwel bang geweest: dat het een leelijk, pretentieus, onuitstaanbaar nest zou zijn. Maar hoe aangenaam verrast was hij, toen bij het zien van Nonnie zijn vrees ongegrond bleek en hij daarentegen met een allerliefst meisje met innemende manieren kennis maakte. Vijf minuten later waren ze zoo vertrouwelijk aan het praten, of ze elkaar al jaren gekend hadden, en mevrouw Haspers ontging het niet, dat Antoine onmiskenbaar den besten indruk op Nonnie maakte. De gelukkige moeder was in de wolken: een zoo groot en zoo direct succes had zij zich, zelfs in haar stoutste verwachtingen, niet durven voorspellen. Weer vroeg Nonnie naar haar valiesje en haalde er een keurige juweelen dasspeld uit. ‘Ik geloof niet, dat het hier in het land mode is,’ zei ze, ‘een heer, dien men nog maar even kent, een cadeau te geven, maar ik kom uit de Oost en hoet mij dus aan de hier heerschende mode niet te houden. Mag ik daarom mijnheer deze kleine herinnering aanbieden?’ En met een allerliefsten glimlach bood ze Antoine de dasspeld aan. Mevrouw Haspers kende zich zelf niet meer. ‘Kind, het lijkt wel of je al de schatten van Peru in dat valiesje hebt zitten. Met volle handen geef je van die kostbare cadeau's weg, en dat aan vreemden.’ ‘U en mijnheer uw zoon zijn geen vreemden meer voor mij,’ antwoordde Nonnie, ‘daarvoor hebt u me veel te hartelijk ontvangen. Kom, mijnheer, doe mij nu het genoegen, dit souvenir van mij aan te nemen.’ ‘Nonnie, ter wille van de lieve geefster durt ik niet weigeren,’ zei Antoine. ‘Deze speld zal altijd de aangenaamste herinneringen bij me wekken en mij steeds aan u doen denken.’ ‘Zooveel vraag ik niet,’ zei het jonge meisje; ‘als u mij maar niet geheel vergeet, wanneer ik weer in de Oost terug ben, ben ik al meer dan genoeg beloond. Ik hoop alleen, dat u mij niet al te zonderling zal vinden: u moet maar denken, dat ik het goed meen.’ ‘Neen, neen, wij vinden u allerliefst,’ haastte mevrouw Haspers zich te antwoorden, ‘u zijt waarlijk veel te goed voor ons’ Toen de Indische afscheid nam, drong zij er op aan, dat Antoine en zijn moeder haar in het hôtel zouden komen opzoeken, dan zou ze met hen en met mevrouw Van Swaay Amsterdam eens ingaan. Ze wipte nu nog even naar haar toe, om ze te gaan waarschuwen. Mevrouw Haspers en haar zoon betuigden dat het hun veel genoegen en eer zou zijn, en hierop nam Nonnie afscheid. ‘Nu, wat zeg je er van, jongen?’ vroeg de oude dame, toen het meisje vertrokken was, ‘hoe vind je ze?’ ‘Een juweel van een meisje,’ antwoordde Antoine, ‘en ik begin waarachtig te gelooven, dat er kans is.’ ‘Kans?’ riep mevrouw Haspers vol geestdrift uit, ‘ze wordt je vrouw jongen; daar ben ik vast van overtuigd. Zoo lief, en dan zoo rijk, 't is een lotje uit de loterij. Verbazend, zoo gauw als die Oosterlingen bij iemand thuis zijn; nu, ik mag dat wel.’ ‘Vooral in de gegeven omstandigheden,’ voegde Antoine er bij. ‘Wat is dat kind royaal,’ hernam mevrouw Haspers. ‘Ze kent letterlijk de waarde van het geld niet. Wat dunk je als wij vandaag eens naar een juwelier gingen, om een mooie broche of zoo iets voor haar te koopen? Jij kunt die haar dan geven, me dunkt, we kunnen daar niet buiten.’ ‘Niet kwaad bedacht, moeder, maar die dingen zijn criant duur, want met een prul kan je niet bij haar aankomen.’ ‘Dat spreekt van zelf, maar we behoeven ook niet op een honderd gulden of wat te zien. Je weet wel, een spiering voor een kabeljauw. Ik ben er van overtuigd, dat Nonnie het een aardige attentie van je zal vinden.’ Nog geruimen tijd bleef de Oosterlinge het onderwerp van het gesprek tusschen moeder en zoon, en beiden overlegden hoe ze het, met mevrouw Van Swaay als bondgenoot, moesten aanleggen, om de Indische millioennaire in hun netten te verstrikken. (Wordt vervolgd.) |
|