krast.’ - Sientje had hier heel warm en gezellig gezeten bij het brandende ‘vuur,’ een stoof onder de voeten, haar naaiwerk in de hand, haar naaidoosje en koffiegoed naast haar op tafel. Alles blonk en schitterde in de keuken, het koper als goud, het blikwerk als zilver en de schamel gekleede vrouw vlekte tegen al die blinkende netheid.
Aangenaam vond Sientje dat heengaan zeker niet, maar wat de arme vrouw hebben moest van haar meesteres boezemde haar weinig belang in.
‘'t Was toch maar om dit te doen,’ en in gedachten liet zij haar duim tegen de voorste vingers schuiven.
‘Nu, wat wou je van mij?’ vroeg Bertha, die bij de tafel bleef staan, terwijl moeder en kind op Sientjes stoel gingen zitten.
‘Mevrouw,’ zeide het vrouwtje en sloeg den omslagdoek weg, ‘ik kom u mijn kindje als een geschenk brengen.’
‘Wat belief je?’
‘Och, mevrouw, ik vraag zooveel, of liever neen, ik wil u zooveel geven. Ziet u eens, wat een engeltje, ik wou het zoo graag houden, maar ik kan niet....’
Groote tranen rolden over de ingevallen wangen, terwijl zij het kind hartstochtelijk kuste.
De zonderlinge manier van deze arme vrouw sloeg Bertha Duberly als met verbazing; zij kwam niet smeeken, maar scheen haar een grooten dienst te bewijzen; vragend bleet zij haar aanzien.
‘Ziet u mevrouw! Ik weet dat u een braaf mensch is. U en mijnheer wordt door iedereen geprezen. Onze Lieve Heer heeft u geen kinderen gegeven, wat kan u nu beter wenschen dan zoo 'n lief meisje?’
‘Hoe kom je er aan, je kind weg te geven?’
Het arme wezentje snikte of haar hart breken moest.
‘Mevrouw, ik ben zoo ongelukkig, u ziet het zelf, ik loop met den dood in de schoenen, ik ga naar het gasthuis om daar te sterven en.... en mijn man heeft mij verlaten.’
‘Je verlaten? En waar is hij naar toe?’
‘Naar Amerika.’ Zij lichtte haar doekje op en wees haar een afschuwelijk litteeken aan den hals.
‘Hij was niet kwaad, maar hij dronk en hij leefde te midden van slecht gezelschap en eens toen hij dronken was, heeft hij mij met een mes dit gedaan en om de politie te ontvluchten is hij heengegaan.’
‘Waar woon je dan?’
Zij noemde een slecht befaamde buurt in het naburige stadje, waar niets dan smokkelaars, ketellappers, scharenslijpers en dieven woonden.
‘En ben je van daar naar hier gewandeld? In dit weer en met dat kind?’
‘Ja mevrouw, mijn man heeft vroeger bij mijnheer gewerkt, dat was nog voor ons trouwen. Hij zal Cesar Wegers nog wel kennen, maar hij is toen weggegaan, omdat hij meende met smokkelen meer te verdienen, maar altijd zeide hij:
‘'t Is mijn ongeluk geweest, dat ik weg ben gegaan, mijnheer en mevrouw zijn zoo goed en zoo vroom!’
't Streelde Bertha te hooren, dat de faam harer goedheid zelfs in die hel was doorgedrongen; zij zag het jong vrouwtje nu zelfs met belangstelling aan.
‘En heb je geen familie?’ vroeg zij.
‘O ja, mevrouw, veel te veel! Had ik die maar niet. En juist omdat ik die familie heb van beide kanten, kan ik er niet aan denken, dat mijn kindje door hen zal worden opgevoed en zoo slecht worden als hij, of zoo ongelukkig als ik...’
Zij schreide nog heviger, zij bracht den zakdoek aan den mond en haalde dien met bloed bevlekt terug.
‘Drink eens even! Schepsel, schepsel! Wat ben je toch begonnen, zoo'n tocht te maken, ziek als je bent en dan met dat zware kind.’
Het kind werd wakker, de moeder zette het recht op haar arm en het wreef met zijn kleine ronde handjes in de oogen. Het was waarlijk een pracht van een kind, teer en fijn, met zijdeachtig blond krullend haar en mooie, heldere blauwe oogen, die het telkens als verblind door het licht der lamp toesloeg.
‘Hoe oud is het?’
‘Acht en een halve maand.’
‘En hoe heet het?’
‘Marie Celeste.’
‘Mijn hemel! Wat een mooie naam! Hoe kom je er aan?’
‘Ik kon het niets anders geven dan een mooien naam,’ zuchtte de moeder, ‘en ik heb mijnheer den deken laten vragen toen het gedoopt moest worden, of hij het zoo noemen wilde; onze freule, die jong gestorven is, heette ook zoo en ieder zei dat zij haar naam met eere droeg en dat de H. Maagd haar altijd beschermd heeft, en nu hoop ik dat Onze Lieve Vrouw haar ook wil beschermen en - dat u haar wil nemen.’
‘Maar kind! Weet je wel dat het met heel veel bezwaar gepaard gaat? 't Is geen kleinigheid een kind tot zich nemen, wij zijn niet rijk.’
‘Zij zal den zegen in huis brengen.’
‘Maar wat zal mijnheer er van zeggen?’
‘Mijnheer doet alles wat u zegt, dat weet iedereen in de stad!’
Bertha kon een glimlach niet weerhouden.
Wat de menschen toch al niet wisten!
‘En u hoeft nooit bang te zijn dat de familie het kind zal opvragen,’ zoo stelde zij mevrouw gerust. ‘Mevrouw kan het kind geheel als van haar zelf beschouwen. Ik ga naar het gasthuis en over een maand of misschien veertien dagen ben ik dood en de familie zal denken dat ik het kind bij mijn schoonzuster in Pruisen heb gebracht. Zij zullen er niet naar omkijken.’
‘En de vader?’
‘Och, die is in Amerika. Die kan het niets schelen, niet waar, mijn schatje! O, wat zal ik bidden voor mevrouw en mijnheer en het kindje als ik bij Onzen Lieven Heer ben!’
Er lag in haar stem iets onbeschrijflijk treurigs en naïefs, dat Bertha tot diep in het hart drong.
‘En als ik bedank voor de eer om het kind aan te nemen. Wat doe je dan?’ vroeg zij.
‘Dat zal mevrouw niet doen! Want dan blijft het kind in dien hoek en dan groeit het op als - alle vrouwen van daar, en is dat niet jammer van zoo'n kleinen engel met zoo'n prachtigen naam?’
‘Maar waarom ben je dan met dien man getrouwd? Je bent nog zoo jong!’
De vrouw zuchtte diep.
‘Cesar scheen zoo heel anders dan die anderen, hij sprak zoo mooi en hij droeg zijn pet zoo netjes op een oor en zijn haar was altijd zoo glad geplakt met pomade en hij speelde wat prachtig op de harmonica.’
‘Dus door uiterlijkheden heb jij je laten verleiden zonder op deugd en degelijkheid en fatsoen te letten,’ zeide Bertha en liet haar oogen rollen en deed haar stem zoo indrukwekkend mogelijk klinken.
‘Ja, mevrouw, Cesar was als de anderen, maar hij zag er ten minste van buiten netjes uit. O mevrouw kan zoo goed knorren, dat zeggen de menschen ook, mevrouw is zoo streng en heeft zeer veel kinderen goed geleerd, dus zal mevrouw mijn kindje ook wel goed leeren.’
‘Ik moet eerst informaties inwinnen als ik je help,’ zeide Bertha, die nooit over één nacht ijs zou gaan.
‘En als mevrouw alles weet, precies wat ik gezegd heb, dan ben ik dood en waar blijft het kindje terwijl ik in het gasthuis ben?’
‘Maar je dient mij toch eerst te zeggen - hoe heet je?’
‘Marieke.’
‘Nu Marieke, je dient mij toch te zeggen hoe jij heet en je man.’
‘Ik heb alle papiertjes meegebracht,’ zeide zij tusschen haar kleeren zoekend.
‘En wat was je betrekking voor je trouwde?’
‘Ik naaide voor de menschen ook op het kasteel, u weet wel, de Swindert. Vroeger kwam ik daar zingen en bedelen en de freules vonden mij zoo aardig, want ik was een lief kind, heel mooi al zeg ik het zelf, en toen lieten de freules mij naaien en breien leeren, en later kwam ik bij haar in dagdienst. Maar half en half deugt niet, mevrouw! Ik bleef toch bij mijn ouders thuis en zag daar zooveel leelijks en toen freule Celeste stierf, ging de familie naar Brussel en ik bleef bij moeder thuis; ik was daar zoo ongelukkig, want ik dacht alleen om het kasteel en de freules en dat kon ik niet vergeten, al was ik ook getrouwd.’
Met haar groote, schitterende oogen zag zij smeekend mevrouw Duberly aan en leerde het kindje naar haar te kijken en kushandjes te maken; tusschenbeide snikte zij weer erbarmelijk.
Tegen haar gewoonte stond Bertha besluiteloos. Allerlei gedachten stormden door haar ziel; wat de vrouw van haar vroeg, het was een zware verantwoordelijkheid, het was't offer van haar kalm, tevreden, regelmatig leven, het waren lasten, bezwaren, waarvan men het einde niet voorzien kon en toch van den anderen kant, er was iets in, wat haar levendigen geest aantrok, iets wat een lang gekoesterden wensch van haar hart vervulde. Zij had jaren achtereen kinderen opgevoed, kinderen van allerlei karakter en neiging; zij was door de ouders nu eens gesteund, dan weer tegengewerkt in haar taak; soms hadden de kinderen, als zij aan haar werden toevertrouwd, reeds andere invloeden ondergaan en dan weer moest zij terwilleder ouders haar systeem wijzigen; nooit had zij vrij spel met hen gehad, en dikwijls, maar steeds tevergeefs, had zij gewenscht, eens geheel en al een menschelijke ziel te kunnen vormen naar haar eigen inzicht.
En nu scheen God haar verlangen te vervullen; Hij zond haar dit kind, niet als een weldaad die zij bewijzen moest, maar als een geschenk, dat Hij haar gaf; mocht zij het dan weigeren?
‘Hoor eens vrouwtje,’ zeide zij, ‘warm je maar lekker aan het vuur; ik moet mijnheer spreken.’
‘Dan zal ik Onzen Lieven Heer bidden, dat Hij u ingeeft wat goed voor u is,’ antwoordde Marieke.
‘Verbeeld je, Henri,’ zeide zij tot haar man, haastig binnenkomend, ‘wat die vrouw wil.’
En zij vertelde hem alles wat er gesproken was.
‘Ken je dien Cesar?’
‘Ja, 't was een flinke jongen, jammer erg lichtzinnig en aan den drank. Hij had zelfs artistieken aanleg. Ik had hem gaarne vooruit geholpen, maar 't wilde niet. Slecht gezelschap heeft hem bedorven, als zoovele anderen.’
‘Nu ja, maar wat moeten wij nu beginnen?’
‘Lieve Bertha, hoe kan ik dat nu weten?’
‘'t Beste is, dunkt mij, dat ik Leentje even stuur naar den rijtuigverhuurder, en dat ik het mensch dan naar het gasthuis laat rijden. Zij is in de laatste periode van de tering, dat is zeker, en verbeeld je, als zij eens hier een bloedspuwing kreeg en zij kwam hier te sterven. Vind je dat ook niet?’
‘Zeker, vrouw, maar.... maar, als wij dan voor haar betaalden in een hoogere klasse, vindt zij toch stellig betere verpleging.’
‘Nu ja, dat kunnen wij zien! Misschien dat ik wel even meerijd; zoo'n schaap alleen, in dien toestand, is toch niet vertrouwd, en ik ken moeder Elisabeth goed, en als ik ze aan haar recommandeer, heeft zij, als het kan, nog meer hart voor haar.’
‘Maar 't kind dan?’
‘Ja 't kind, 't kind! Je begrijpt, dat ik het zoo op stel en sprong niet houd; daar moeten wij nog eens rijp over nadenken, en dan ook informaties nemen. Vindt je ook niet?’ Als mevrouw Duberly zoo dikwijls. ‘Vind je ook niet,’ zeide was het een teeken, dat zij reeds een vast plan had opgevat.
‘En waar blijft het dan?’
‘Ik kan het toch niet meenemen naar het gasthuis. Dan blijft het maar hier. Lientje kan er op passen voorloopig en morgen zullen wij verder zien.’
En dit was het begin van de gebeurtenissen, die zoo diep ingrepen in het leven der Duberly's; de arme moeder leefde geen week meer