De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen logéetje uit Indië
| |
[pagina 12]
| |
de matterhorn, naar de schilderij van e.f. compton.
| |
[pagina 13]
| |
‘geef vuur!’ naar de schilderij van d'Entraygues (Salon des Champs Elysées van 1893).
| |
[pagina 14]
| |
niet eerder aan gedacht heb. Ik vergeet altijd alles, kasianGa naar voetnoot1)!’ ‘'t Beteekent niets,’ antwoordde de koopman, die door de ronde manieren van Nonnie al half was ingepalmd. ‘En hoe maakt George het, en zijn vrouw?’ ‘Opperbest, en ze hebben een paar lieve kindertjes, heel pinterGa naar voetnoot2), zooals u weet. U hebt immers ook kinderen, mevrouw?’ ‘Ja, twee jongens en een meisje.’ ‘Dat is aardig,’ zei Nonnie, blijvende stilstaan om in haar handen te klappen. ‘Ik houd zoo van kinderen, vooral als ze klein zijn; als ze groot worden, gaat er de aardigheid af. Dat zie ik wel aan mij zelf.’ ‘Wat een vreemd schepsel,’ dacht Van Swaay bij zichzelf. Maar hardop zei hij: ‘Kom Nonnie, dat zeg je nu maar, doch je meen het niet.’ ‘Neen, heusch, ik meen wat ik zeg. Toen ik een kind was, had ik overal schik in, ik was met alles tevreden. Maar thans geef ik nergens meer om, ik ben, zooals men dat hier noemt, blasé.’ ‘Ik geloof ook, dat je u nu zwarter maakt dan je ben,’ merkte mevrouw Van Swaay op ‘SoedahGa naar voetnoot3), we zullen er maar niet verder over kibbelen,’ hernam het jonge meisje luchtig. ‘'t Is ook al te gek, om met menschen, die je nog maar vijf minuten gesproken hebt, over je gebreken te gaan praten.’ ‘Wij stellen veel belang in u, Nonnie,’ antwoordde mevrouw Van Swaay, ‘omdat u de schoonzuster van George bent.’ De tweede en eigenlijk de hoofdreden noemde ze natuurlijk niet, maar geen oogenblik was die haar uit de gedachten gegaan. In het huis van den koopman aangekomen, kon Nonnie niet uitgeroepen komen over de gezellige en comfortabele wijze, waarop alles was ingericht, zco geheel verschillend van de huizen in Indië, waar alles groot, hol en leeg was. Mijnheer en mevrouw Van Swaay had den schik in de ongeveinsde opgetogenheid van het jonge meisje, dat met haar aangeboren vrijmoedigheid alles bekeek en betastte. ‘Och, toewan Van Swaay, doe me het genoegen en geef me mijn valiesje even. Ik heb er iets uit te nemen.’ Toen ze het gevraagde gekregen had, haalde ze er een prachtigen, met de hand gewerkten en rijk geïncrusteerden gouden penhouder uit, dien ze den koopman, en een schitterende juweelen broche, die ze zijn vrouw offreerde, als een ‘klein cadeautje’ uit Indië. ‘Maar dat is veel te veel, Nonnie,’ zei mevrouw Van Swaay, die intusschen met van genoegen stralende oogen het kleinood beschouwde en in de zon liet flikkeren. Ook de koopman schudde het hoofd, ‘'t Is een vorstelijk geschenk, kind, ik durf het niet aannemen’ Nonnie glimlachte allerliefst, ze had blijkbaar schik in de verrassing der beide echtelieden. ‘Soedah, spreek er nu maar niet meer van, want dan bederf je heel mijn genoegen. Ik hoop, dat je ook later als ik weg ben, nog wel eens aan mij zal denken, wanneer je het cadeautje ziet of draagt.’ Beiden betuigden, dat ze de lieve schenkster nooit zouden vergeten en drukten de hoop uit, dat ze lang in Amsterdam zou blijven. ‘August, blijf je mee dejeuneeren, of ga je eerst nog naar je kantoor?’ vroeg mevrouw Van Swaay een oogenblik later. ‘Daar heb je 't al,’ riep Nonnie uit, die de vraag gehoord had, ‘voor mijn plezier is mijnheer Van Swaay niet naar zijn kantoor gegaan. Dat ik daar ook niet eerder aan gedacht heb! Maar ik denk ook aan niets! Meneer Van Swaay, als we goede vrienden willen blijven, moet u niets voor me laten en niets aan uw gewone doen veranderen. U doet net of ik er niet ben. Zoo gauw ik gewaar word, dat ik u overlast aandoe, of u soesahGa naar voetnoot4) voor mij maakt, ga ik weg. En ik verzeker u, dat ik woord zal houden!’ zei ze lachend, dreigend den kleinen vinger opstekend. ‘Neen, kindlief, je doet ons niet in het minste last, integendeel, het geeft nog eens wat variatie,’ antwoordde de koopman. Mevrouw kon haar ooren niet gelooven, toen ze haar echtgenoot nu dezelfde uitdrukking hoorde bezigen, waaraan hij zich, toen zij en haar moeder die bij de ontvangst van Georges brief gebruikten, zoo geërgerd had. ‘Ik blijf mee dejeuneeren,’ vervolgde Van Swaay, ‘het kantoor loopt niet weg. (Is dat mijn man, die spreekt? vroeg mevrouw zich af). Jouw gezelschap is mij meer waard dan alle mogelijke posten en commissies. (Mevrouw keek haar man bij deze verloochening van zijn heele koopmansverleden met de uiterste verbazing aan.) En nu moet ik je nog wat vragen, Nonnie. George schreef, dat je in een hotel wilde logeeren. Is dat nu gemeend, of blijf je bij ons? We hebben een paar mooie logeerkamers, daar ben je heelemaal baas over....’ ‘Je moet het me niet kwalijk nemen, meneer, Van Swaay, maar het is gemeend. Het is, als u wil, een idéé fixe van me, een tinka,Ga naar voetnoot1) of hoe u het noemen wil.’ ‘Nu, ik dring niet langer aan, ik laat je geheel en al vrij. Maar kom je tot andere gedachten, dan staat het huis hier altijd voor je open. En hoe meer je komt, hoe liever het ons zijn zal.’ Mevrouw vond het niet noodig, hier nog iets bij te voegen, daar haar man het haar op zoo ongehoopte wijze had uit de hand genomen. Wat zou haar moeder blij zijn, als ze vernam, hoe innemend August was geweest en hoe Nonnie blijkbaar al geheel was ingepalmd. Ook aan het dejeuner was mijnheer Van Swaay even voorkomend en sprak nu in een half uur meer dan anders in een heele week. Nonnie vond alles even lief, snoeperig en gezellig, in één woord alles heel anders dan in Indië. Toen de kinderen uit school thuis kwamen, was het weer een nieuwe verrassing. Het jonge meisje trok ze naar zich toe, kuste ze allerhartelijkst, vond ze beeldig mooi en riep weer om haar valiesje. De kinderen kregen geschenken, zooals ze met St. Nicolaas ot op hun verjaardag nog nooit gehad hadden. ‘Wat een lieve anak-anakGa naar voetnoot2), nog knapper dan die van George!’ riep Nonnie opgetogen uit, met welke betuiging ze natuurlijk het hart der ouders stal. Mijnheer Van Swaay bracht Nonnie zelf naar het American-Hotel, evenwel niet voor zij de belofte had afgelegd, bij de Van Swaay's het middagmaal te zullen komen gebruiken en het verdere van den avond bij hen door te brengen. Den tusschentijd zou ze besteden om haar dagboek bij te houden en als ze tijd en lust had, in Amsterdam op verkenning uit te gaan. Mevrouw Van Swaay bood zich aan om haar te vergezellen, maar dit aanbod wees Nonnie beleefd doch beslist af. Ze wilde den eersten dag de stad alleen zien, 't was een gril, goed, doch daar moesten ze nu maar vrede mee hebben. Nauwelijks was mijnheer Van Swaay met Nonnie vertrokken, of mevrouw begaf zich naar haar schoonmoeder, om deze, die natuurlijk van ongeduld en nieuwsgierigheid brandde, van alles haarfijn verslag te doen. ‘Een beeld van een meisje,’ besloot ze haar verhaal, ‘en als ze er niet af en toe een Maleisch woord doorgooide, zou je aan haar niet merken, dat ze uit de Oost kwam.’ ‘De kansen staan goed,’ zei de oude dame, na een oogenblik zwijgens, nadenkend een snuifje nemend. ‘Vooral je man is een kost bare bondgenoot. Met een beetje beleid en een beetje geduld wordt ze de vrouw van Antoine.’ (Wordt vervolgd.) |
|