II.
Twintig jaar geleden, op een kouden winteravond, schelde een arm gekleede vrouw aan de deur van het woonhuis der fabriek van den heer Duberly.
Zij zag er nog zeer jong van gestalte uit, bijna een kind, maar haar trekken waren verwelkt en ingevallen, de vinnige kou kon niet eens een blosje op haar doodsbleeke wangen brengen; in een dunnen omslagdoek hield zij een pak tegen haar borst gedrukt; een klein gehaakt mutsje bedekte maar ter helft haar lokken; zij was niet slordig gekleed, maar arm, bitter arm.
In hun gezellige huiskamer zaten de heer en mevrouw Duberly voor het vuur; zij breide aan een kleedingstuk, dat te grof scheen voor eigen gebruik en dienen moest voor arme kinderen; hij teekende en was verdiept in zijn werk.
Het was een opmerkelijk paar; hij groot, flink met een mooien, edelen kunstenaarskop, waarvan het reeds ter helft grijze haar tot aan zijn schouders viel, en met een paar oogen, die goedig en zacht in het dagelijksche leven, wanneer hij over zijn arbeid sprak, konden vonkelen en schitteren, met het echte, heilige vuur, dat de kunstenaars van vroeger, die in hun taak een roeping en een plicht vonden, bezielde.
Zij daarentegen klein, pittig, beweeglijk met een paar levendige zwarte oogen, als diamantjes flikkerend in haar blank, blond gezicht, oogen, die alles tegelijk schenen te zien, en iemand tot diep in de ziel konden lezen; een poppetje van uiterlijk, maar in geestkracht en sterkte van wil een reuzin. Op haar broer den notaris geleek zij volstrekt niet of het moest zijn in den vorm van kin en mond, die bij beiden vastheid van karakter verried, maar bij hem in tyrannieken zin was overgegaan.
Zij was haar leven lang gouvernante geweest bij een adellijke familie, totdat zij eenige jaren geleden Duberly had ontmoet; hij, het groote, geniale kind, voelde zich aangetrokken tot de kleine, krachtige vrouw; gelijkheid van grondbeginselen effende het groote verschil van uiterlijk voorkomen en karakter. Zij hadden beiden veel van het leven geleden, illusiën bezaten zij niet meer, maar zij leerden elkander achten, beiden stonden even verlaten en eenzaam op de wereld. Bertha van Rhoden had haar geheele leven in dienstbaarheid doorgebracht. Henry Duberly had steeds met zijn moeder geleefd; hij had hard gewerkt voor zijn talrijke broers en zusters; van de onderste sporten der maatschappelijke ladder was hij opgeklommen tot zijn fraaie positie. Nu was hij eindelijk vrij om aan zijn eigen geluk te denken, Bertha boezemde hem sympathie in en zij waren toen samen getrouwd tot groote ergernis van haar broeder, die zich nooit om zijn zuster bekommerd, nooit haar de behulpzame band had geleend, als de strijd om het dagelijksche brood haar te zwaar werd.
De eerste mevrouw Van Rhoden had minachtend en met dommen trots op die schoonzustergouvernante neergezien; nu Bertha aan haar eigen geluk begon te denken, deden zij haar de bitterste verwijten, dat zij onder haar stand trouwde. Bertha liet hen praten en ondanks hun tegenstand berouwde het haar nooit Duberly getrouwd te hebben. Zij konden het goed met elkander vinden, zij pasten in elkander. Bertha bezat de ‘bazigheid,’ die een kenmerkenden trek der familie was, in ruime mate, maar zij was verstandig en had levenslang geleerd haar eigen wil onder dien van anderen te buigen; daarenboven was zij hoogst practisch en Duberly daarentegen had alle onhandigheden aan groote geesten eigen. Hij vertrouwde zijn vrouw, hij koesterde den grootsten eerbied voor haar gezond verstand en scherp oordeel; in schrijven en rekenen bezat hij minder dan middelmatige kennis en hing voor zijn correspondentie en boekhouding geheel van vreemden af, zoodat hij dat gemis aan kennis dikwiils zeer duur betalen moest.
Bertha, die hoogst ontwikkeld was en vele talen kende, nam nu dit alles op zich en Duberly verbaasde zich over de resultaten. Ware zij nu eerzuchtig of geldzuchtig geweest, dan zou zij hem met weinig moeite er toe hebben kunnen overhalen, aan zijn zaken grooter uitbreiding en hooger vlucht te geven, maar Bertha hield hem juist op dit punt tegen. Zij was met bescheiden middelen tevreden; zij hadden genoeg met hun tweeën, zij vreesde niets zoozeer dan een herhaling der ramp, die in haar jeugd haar familie, midden in den grootsten voorspoed, getroffen had.
Hun vader, een aanzienlijk koopman, was door speculaties geruïneerd; met zijn zoon had hij den trek gemeen, van nooit genoeg te hebben, altijd meer te willen bezitten; plotseling waren zij doodarm, de vader overleefde slechts kort dien vreeselijken slag, en Bertha, de oudste dochter, voelde meer dan de anderen armoede en schande, want in dien tijd behoorden die plotselinge wendingen der fortuin nog tot de zeldzaamheden.
Thans nu men dagelijks van zulke slagen hoort, nu in het slaan van een failliet geen schande meer schijnt te schuilen, denkt men er lichter over, maar voor Bertha was het een onvergetelijke ramp. Haar verloving met een jonkman, dien zij hartelijk lief had, maakte zij onmiddellijk af, zij ging studeeren met geleend geld voor haar examen, hetgeen toen ook nog moeilijker ging dan thans; haar oudste broer werd klerk op een notariskantoor, de andere kinderen en hun moeder werden door haar familie ondersteund. Het leven verliep zoo geheel anders, dan zij het zich in de droomen harer jeugd had voorgesteld. Het werd zwaar, moeilijk, vernederend, en nu zij eindelijk op den grens van den ouderdom in een veilige haven was aangeland, nu zij een geachte, beminde vrouw was geworden, vreesde zij niets zoozeer dan dit rustige leven te moeten vaarwel zeggen, weer de harde lessen van een vermindering van inkomen te moeten ontvangen.
‘Wij hebben genoeg,’ zeide zij tot haar man, ‘wij leven kalm en tevreden. Waarom zullen wij nu meer najagen? Laat ons tevreden zijn met de weldaden, waarmede God ons overlaadt!’
Beiden waren innig godsdienstig; ondanks vele kleine gebreken was Bertha een voorbeeldige, vrome vrouw. Haar godsdienst had haar staande gehouden in de moeilijkste oogenblikken van haar leven en zij hechtte er zich met alle krachten harer ziel aan, en een groot leed was het voor haar, dat tengevolge der jammerlijke verandering in hun leven, haar stiefbroertjes en zusjes, wier moeder niet katholiek was, geheel van den godsdienst hunner ouders vervreemdden.
Zij had elken band met hen verbroken; alleen met Jakob, haar oudsten broeder, hield zij eenige correspondentie, maar de sympathie tusschen hen was ook niet groot.
Duberly was een Belg van geboorte en door en door katholiek; zijn leven was slechts een en al toewijding en opoffering geweest, zijn karakter was anders eerzuchtig genoeg en slechts de omstandigheden hadden hem belet van zijn uitvindingen al het gebruik te maken, dat hij er zich van voorstelde. Hij had droomen van roem en fortuin, maar nadat hij vrij geworden was van de banden, welke hem beknelden, vond hij in Bertha een grooter beletsel dan alle vorige tot zijn grootsche plannen. Dit was het eenige punt, waarover zij het oneens werden, maar gewoon altijd toe te geven, schikte Duberly zich nu ook weer in de wenschen zijner vrouw en langzamerhand wist zij het hem zoo aangenaam te maken in de rustige kalmte van hun stille woning, dat hem de lust verging, zich in het gewoel en de drukte der wereld te wagen, kansen te loopen, die hem dit zoo hoog gewaardeerde huiselijk geluk konden doen verliezen.
‘Wij zijn zoo oud en wij hebben geen kinderen. Voor wie zullen wij ons moe maken? Voor onze neven en nichten, die zoo weinig om ons geven?’ Met dit argument bracht Bertha alle hoogvliegende plannen van haar man naar den grond terug.
Dezen avond, terwijl de wind in den schoorsteen huilde, en de koude, scherpe lucht door zware wollen gordijnen en tochtlatten afgesloten was van hun gezellig huisvertrek, waar deerde Bertha de gunstige wending, die haar lot genomen had, dubbel. Zij was hier meesteres, wat met haar karakter veel beter overeenkwam dan ondergeschikte te zijn. Als gouvernante had zij zeer goed voldaan; hoe hard en bitter het brood der dienstbaarheid haar ook smaakte, zij had het zonder klagen gegeten, maar dit maakte juist dat zij nu des te meer genoot van het voorrecht, hier in haar huis en over haar man alles te kunnen zeggen.
Tevreden zag zij rond; de meubels waren door haar gekozen, niet zoo sierlijk als Duberly zou hebben gewild, maar soliede, flink; de stoelen en tafels stonden onwrikbaar op hun vier pooten. Alles glimde bij het licht der lamp, nergens een stofje, een vlekje, of een krasje. Het theeservies op tafel zag helder en glanzend, juist zooals zij het wenschte; over zijn werk gebogen, zag zij met dankbaarheid het edele hoofd aan van haar goeden man, die haar zoo vrij liet in al haar liefhebberijen, die, hoe gevreesd en gehoorzaamd ook op zijn fabriek, hier in huis naar haar oogen keek, en al zijn minder nette en onordelijke oude jongeheeren- of kunstenaarsmanieren had afgelegd.
‘O God! laat het zoo blijven!’ bad Bertha en vermoedde niet, dat een groote verandering in haar leven nabij was, dat deze haar woning naderde en om toelating in huis verzocht.
Juist wilde zij opstaan om het theegoed om te wasschen en daarna haar man te vragen of hij nu naar het Hoofdstuk uit Thomas à Kempis, dat zij alle avonden voorlas, wilde luisteren, een vraag, die zij elken avond deed en waarop hij dan gewillig zijn teekenarbeid wegborg en zich op den grooten stoel tegenover haar zette, toen de schel weerklonk.
‘Hé, wat kan dat zijn! 't Is nog een half