Niet zoodra was Van Swaay vertrokken, of de beide dames vielen op den brief aan, die tot twee- driemaal toe hardop werd voorgelezen.
‘'t Is toch een raar schepsel,’ zei mevrouw Van Swaay. ‘Zoo'n jong ding van twintig jaar heel alleen uit de Oost overkomen! En dan heel Europa door gaan reizen, moederziel alleen. Hoe komt ze op 't idee? En wat zal dat een schatten van geld kosten!’
‘Och, daar hoeft ze niet naar te kijken Als je een millioen of vijf rijk bent, dan komt het op een vijftig duizend gulden niet aan.’
‘Een dag of acht denkt ze in Amsterdam te blijven,’ zei de jonge mevrouw, nogmaals den brief inkijkend. ‘Zou ze nu met alle geweld naar een hotel willen? 't Is toch niet hartelijk, als je familie hebt, die ruim is gehuisd.’
‘Och, ik zou daar nu maar geen zwarigheid over maken. Laat ze maar haar eigen gang gaan. En als je haar het American Hotel recommandeert, is ze vanzelf dicht in de buurt. Je man scheen het er toch al niet op te hebben.’
‘O, August, ja, die is dadelijk uit zijn humeur, als er iets buiten den gewonen doen gebeurt. Hij is zoo aan de oude sleur gewend, dat komt van dat vervelend kantoor. Maar als ik aanhoud, krijg ik toch mijn zin,’ zei het jonge vrouwtje met zelfvoldoening.
‘Ik zou hem toch liever op dat punt niet contrarieeren,’ hernam mevrouw Haspers, ‘vooral niet, nu Nonnie het zelf liever niet heeft. Je zal toch wel eens een soiréetje of zoo iets moeten geven, en dat kan je dan beter van je man gedaan krijgen als je hierin zijn zin doet.’
Mevrouw Van Swaay vereenigde zich ten slotte met de meening van haar moeder en beiden besloten, dat Nonnie in het American Hotel haar intrek zou nemen.
‘Zeg Emma,’ zei mevrouw Haspers na een oogenblik stilte, ‘ik zou je iets willen vertellen, maar onder stipte geheimhouding. Je moet er ook niets van tegen je man zeggen, want die is soms zoo vreemd, dat hebben wij straks wel gezien.’
‘U kan er op rekenen, moeder,’ zei mevrouw Van Swaay, brandend van nieuwsgierigheid; ‘geen woord, dat weet u wel. Staat het met Nonnie in verband?’
‘Ja,’ hernam mevrouw Haspers bijna fluisterend, als was ze bang dat de muren ooren hadden. ‘Wat dunk je, zouden Nonnie en Antoine niet een mooi paar zijn?’
Antoine was de eenige zoon van mevrouw Haspers, nog ongehuwd en candidaat-notaris in Den Haag.
‘Antoine, zegt u!’ riep mevrouw Van Swaay vol verbazing uit.
‘Nu, vind je het dan zoo dwaas?’ vroeg haar moeder, een beetje gekrenkt door dien uitroep van uiterste verwondering.
‘Dwaas niet, maar onmogelijk. Nonnie is millionnair, en Antoine... Neen, daar zou ik nooit aan gedacht hebben.’
‘Daar ben ik moeder voor, om er aan te denken,’ zei mevrouw Haspers met een zegevierend glimlachje. ‘Je zegt dat het onmogelijk is, maar dat weet ik nog zoo zeker niet. Zooals George schrijft, is het een mal schepseltje, ze heeft geen ouders meer of niets, ze kan dus doen wat ze verkiest en heeft van niemand orders af te wachten.’
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg Emma, die nog niet overtuigd scheen, dat de schatrijke erfgename daarom nu juist haar broer, den candidaat notaris, moest gelukkig maken.
‘Wat dat zou? Begrijp je dat nog niet? Als Antoine haar bevalt, dan trouwt ze hem. Zoo'n Oost-Indische kent al de ceremoniën en al den omhaal niet, die wij hier gebruiken, en al kent zij ze, dan bekreunt ze er zich nog niet om. Om kort te gaan, jij kunt me daarbij van veel dienst zijn.’
‘Graag, moeder, als ik maar weet waarmee.’
‘Dat zal ik je zeggen. Je moet ze zien in te palmen, dan moet je zorgen, dat je man vriendelijk is. Als hij wil, kan hij heel aardig zijn, dat weet ik nog wel uit den tijd dat hij met jou verkeerde. Maar daarom moet je hem in kleinigheden zijn zin geven en zoo bijvoorbeeld er ook niet op aandringen, dat Nonnie hier logeert. Ik zal natuurlijk ook mijn beste beentje vooruitzetten, maar ik moet me een beetje op den achtergrond houden, anders loopt het soms in het oog en dan is de kans verkeken.’
Deze uiteenzetting, met ongelooflijke radheid opgezegd, had mevrouw Van Swaay met gespannen aandacht aangehoord. Nog nooit had ze geweten, dat haar moeder zoo'n diplomaat en tacticus was. Ook haar kwam nu het door mevrouw Haspers in breede trekken ontworpen krijgsplan niet meer zoo onmogelijk voor. Maar toch, er waren nog zooveel bezwaren.
‘Het is niet kwaad overlegd, moeder, maar ziet u, Antoine is in Den Haag, en wie zegt u, dat we Nonnie daarheen krijgen?’
‘Dat hoeft ook niet,’ gaf mevrouw Haspers, die in een oogenblik al een heel plan de campagne gevormd had, ten antwoord. ‘Antoine moet overkomen, hij moet aan zijn notaris een week vacantie vragen, zeggen dat ik ziek ben, of iets anders. Enfin, dat is van latere zorg. Het komt er vooreerst maar op aan, dat we elkaar goed begrijpen, want van jou hangt het meest af. Je hebt om zoo te zeggen het lot van je broer in je hand.’
‘Nu geloof ik toch, dat u een beetje overdrijft, moeder,’ zei mevrouw Van Swaay, die zich haar alvermogendheid niet zoo duidelijk bewust was.
‘Neen, kind, dat doe ik niet. Ik ben een oud mensch, en met mij zal Nonnie niet veel op hebben, maar jij bent nog jong, je kan met haar omgaan als met een zuster; je neemt ze hier en daar mee naar toe, je leert gauw haar eigenaardigheden kennen en weet dus wat haar zwakke zijde is. Ongemerkt moet je het gesprek op Antoine zien te brengen, enfin, je weet zelf het best wat je van hem zeggen moet, en dat je het ijzer moet smeden als het heet is.’
‘En Antoine zelf?’
‘Wel die komt, als Nonnie hier is, toevallig over; hij heeft zaken hier, die zijn aanwezig heid een dag of wat vereischen. Je stelt hem aan het meisje voor, dat dan, als je het slim weet aan te leggen, al half voor hem gewonnen is. Ik kan je dat alles zoo niet zeggen, je moet maar naar omstandigheden handelen. Maar veel tijd hebben we niet; George schrijft, dat ze een dag of acht op zijn hoogst hier denkt te blijven. En zoo'n jong ding is zoo wispelturig, dat ze er, als het haar niet heel goed aanstaat, misschien den derden dag al van doorgaat. Daarom is het zoo noodig, dat je man vriendelijk en meegaand is. Zorg daar dus eerst voor.’
‘Nu, moeder, u kan er op rekenen, aan mij zal het niet liggen. Maar toch, ik ben er nog zoo gerust niet op.’
‘Gerust... gerust... dat is het woord niet. Maar het kan, en het is dan ook wel de moeite waard, dat we daarvoor ons best doen. We zijn met twee vrouwen tegen één jong meisje, dat van den prins geen kwaad denkt. Doch het is nu mijn tijd om te gaan,’ zei de waardige dame, op haar horloge kijkend. ‘Geef me mijn hoed en mantel, dan stap ik dadelijk op de tram. Morgen voormiddag kom ik nog wel eens praten, als je man op zijn kantoor is. Je zegt hem nog niets, hoor, maar ziet hem alvast in een goede stemming,te brengen, want we hebben zijn hulp noodig.’
Hier bleef het dien avond bij. Mevrouw Haspers droomde 's nachts van Nonnie, die al met haar zoon, den candidaat-notaris, getrouwd was, en mevrouw Van Swaay was den volgenden morgen bijzonder vriendelijk en voorkomend jegens haar man.
(Wordt vervolgd.)