de notaris te vertellen, wat Ferdinand daareven zeide. En onder dezen indruk verkeerden vader en zoon op dien morgen.
‘Ja, vadertje!’ zeide Ferdinand, zijn opkomende aandoening afschuddend, op vrij oneerbiedigen toon, ‘daar heeft u zich nu in vergist, men moet niet al te slim willen zijn. Ik wed dat als u mama had laten begaan, alles heel anders zou zijn geloopen!’
‘Jij verzoekt mij de dooden te laten rusten,’ riep de majoor nu op zijn beurt met een stem en een uitdrukking op het gelaat, die ieder ander zou hebben doen schrikken, maar op Ferdinand niet den minsten indruk maakte.
‘Dat is 't eenige, wat wij kunnen doen,’ antwoordde hij, zich met de beenen over elkander achteloos op een stoel werpend; ‘wanneer u mij een andere opvoeding had gegeven, zou ik mij al lang zelf geholpen hebben en hadden wij geen erfenissen van oude tantes noodig gehad.’
De aderen op het voorhoofd des vaders zwollen op, zijn gelaat werd bloedrood.
‘Ondankbare jongen, heb ik dat alles niet gedaan ter liefde voor jou? Ben ik niet zwak en toegevend geweest omdat ik het hart niet had, jou iets te weigeren?’
‘En juist daarom heeft u zoo'n mispunt van mij gemaakt. Een inwendig lam, ongedurig schepsel, dat geen gril kan weerstaan, dat in alles zijn zin hebben moest...’
Hij geeuwde onbehoorlijk luid.
‘Totdat hij eindelijk in niets meer zin had. Mama zou mij geleerd hebben een hoogere wet te gehoorzamen, dan die van mijn neigingen, dan zou zij mij versterkt hebben tegen mij zelf, dan had zij het goede in mij ontwikkeld...’
‘Zij had van jou een kwezel, een kophanger gemaakt.’
‘Ben ik nu zoo veel beter? Waarlijk, ik was zoo kwaad niet van aard, maar uw opvoedingssysteem heeft mij bedorven en mijn arm moedertje te vroeg, veel te vroeg naar het graf geholpen.’
Sprakeloos zag Van Rhoden zijn zoon aan, die hem op de koelste wijze zulke vreeselijke waarheden zeide, welke niemand hem ooit had durven zeggen. Hij werd streng gestraft juist daar waar hij 't meest gezondigd had, en nog kon hij het hoofd niet buigen, hij gaf de schuld aan zijn slecht gesternte, aan de omstandigheden, aan dien lammen boel, welke het leven was, aan de maatschappij, maar niet aan zich zelf.
‘Nu vader,’ zeide Ferdinand opstaande, ‘zeg ik u niets meer...’
‘Me dunkt, 't is wel geweest!’
‘Vind u?’ hij lachte brutaal; ‘en wij moeten nu maar eens maatregelen voor onze toekomst gaan beramen.’
‘Onze toekomst, de mijne is nog maar kort.’
‘U is met uw zestig jaren even kras als ik met mijn drie en twintig, 't Beste zou zeker zijn als ik naar Harderwijk ging en daar een voudig dienst nam als soldaat...’
Verschrikt zag Van Rhoden zijn zoon aan.
‘Maar, Ferdinand.’
‘'t Beste, zeg ik, vader! En dat is 't zeker, ik ben u niet meer tot last, u kan alleen ruim van uw verdiensten leven en in Atjeh vind ik licht een kogel, die aan alles een einde maakt.’
De vader zag hem radeloos aan; wat zou hij antwoorden? Levenslang had hij zijn zoon ge leerd, dat een leven, waarin men niet genieten, zich niet vrij bewegen kan, het leven niet waard was.
‘Of,’ ging de jongen spottend voort, ‘zullen wij dien kogel maar het werk verlichten en dan samen...’
Dat viel nog minder in des vaders smaak.
‘Je bent gek,’ bulderde hij los, ‘een man als jij, zoo knap, zoo flink van uiterlijk, moet die tot zulke maatregelen zijn toevlucht nemen?’
‘Ik ben tot niets in staat, ik kan niet werken, ik kan mij voor niets uitgeven, ik heb geen lust in iets.’
‘Dat is het ongeluk! Je hebt een goed hoofd genoeg, en je weet ook het noodige, maar je hebt je aan geen band willen laten leggen.’
‘Och, 't was ook niet noodig met tante Kee altijd op den achtergrond.’
‘Durf je er nog om lachen?’
‘Och, huilen heb ik nooit meer gedaan, dat is gekheid heeft u mij eens gezegd.’
De vader wendde het hoofd af; ja, hij wist het nog maar al te goed, wanneer hij dat gezegd had, jaren geleden, toen zijn zoontje bitter schreiend geknield lag voor den ligstoel, waarin hij zijn moeder had zien sterven.
Met geweld had de vader hem daarvan weggerukt; die ontroostbare smart was hem een al te bitter verwijt; hij had het kind eerst streng beknord en zijn kinderlijke droef heid belachelijk gemaakt; toen had hij hem medegenomen naar de kermis, naar het paardenspel, den schouwburg, totdat Ferdinand eindelijk lachte en zijn moeder scheen te vergeten; en nu na zoovele jaren kwam die oude herinnering als een spooksel uit het graf van het verledene opstijgen en plaatste zich weer tusschen hen.
‘Ferdinand,’ zeide hij eindelijk op een toon, dien hij met geweld tot kalmte dwong, ‘er is een middel dat ons redden kan.’
‘En dat is?’
‘Je weet, dat ik nog een half-zuster heb, die woont daar ergens in Limburg; we hebben nooit heel veel met elkaar geconverseerd, ik was niet erg familiegek.’
‘Ja, dat weet ik!’
‘Wij zijn elk een anderen kant uitgegaan; we hebben eens onaangenaamheden gehad over geld...’
‘Natuurlijk! waarover zou men anders onaangenaamheden krijgen?’
‘Zij heeft trouwens een huwelijk gedaan beneden haar stand; op onze huwelijksreis zijn wij er geweest, later niet meer. Ik geloof zelfs dat het je peters zijn...’
‘En nu het met tante Kee is misgeloopen, zullen wij daarheen onze netten uitwerpen?’
‘'t Was te probeeren. Je moest er eens heen en je.... je voordoen, òf... òf je geheel met mij gebroken hadt.’
Ferdinand zag zijn vader verbaasd aan; ondanks zijn groote gebreken en alleronaangenaamste karaktertrekken had hij hem nooit op een oneerlijkheid betrapt, en nu scheen hij in koelen bloede een onwaarheid, een leugen te willen gebruiken om zijn doel te bereiken. Zijn laatste illusie, zoo hij die nog van zijn vader had gekoesterd, verdween en het was of hij zich nog armer voelde dan hij reeds was.
‘Maar die menschen zijn niet rijk en hebben een pleegdochter.’
Die pleegdochter was eigenlijk de oorzaak geweest van de breuk tusschen Van Rhoden en zijn zuster; hij had het toen ten hoogste ongepast van hen gevonden, dat zij zich de weelde veroorloofden, een vreemd kind als het hunne aan te nemen, terwijl zij toch wisten dat zijn kinderen recht hadden op hun erfenis. Hij achtte het echter niet noodig zijn zoon op de hoogte te brengen van deze omstandigheid.
‘Wat voor voordeel is er dan nu te halen?’
‘Mijn zuster deed een mésalliance, zei ik immers. Haar man heeft een fabriek van porselein.’
Ferdinand keek zijn vader verbaasd aan, de oude heer had moeite uit zijn woorden te komen. Hij kende zijn vader door en door en begreep dat één enkele gedachte hem bezig hield en dat hij moeite had, die uit te spreken. Onbewimpeld wilde bij die niet loslaten. Ze moest eerst in allerlei windels worden gewikkeld, die haar op het eerste oogenblik onherkenbaar en daarna aannemelijk moesten maken.
‘Nu dan, vader! Wat heeft u op het hart? Hebben die onbekende oom en tante iets, wat het winnen waard is?’
‘Ja, de zaak bloeit, je hebt toch wel gehoord van het Duberly porselein.’
‘O ja, is dat niet van dat mooie, lichte, dat naar men zegt met het oude kan wedijveren?’
‘Nu, die Duberly is je oom.’
‘Hé! en dat wist ik niet eens!’
‘Waar diende het ook voor? Ik heb die menschen genegeerd jarenlang. Hij was reeds een man van aanzien en naam, toen mijn zuster, die ook al de eerste jeugd gepasseerd was, hem trouwde; nu zal hij een goede zeventiger zijn en zijn vrouw -zij is uit het eerste huwelijk van mijn vader - is ook van dien leeftijd.’
‘Dus nu de eerste erfenis ons ontgaan is, moeten wij de tweede zien op te jagen?’
‘Er is meer!’
‘Dat dacht ik wel.’
Een oogenblik zweeg Van Rhoden; hij stond op, stak zijn pijpje aan, liep de kamer op en neer, bleef even voor het raam staan, altijd gevolgd door den onderzoekenden, doordringenden blik van zijn zoon.
‘Nu vader,’ drong hij aan, toen de oude heer nog bleef zwijgen en haastige trekjes deed aan zijn pijp. ‘Wat is er nu weer?’
‘Je oom is de uitvinder van dat porselein; hij alleen bezit het geheim om het dien glans en die lichtheid te geven, welke het Duberlyporselein kenmerkt. Hij doet echter zijn zaken in het klein, meer als liefhebberij dan als middel om rijk te worden. Mij is nog dezer dagen verteld geworden, dat er een verbazende toekomst zit in die uitvinding, als hij ze maar wilde exploiteeren naar de eischen des tijds, maar de man heeft geen eerzucht, omdat hij geen eigen kinderen bezit, geen behoefte aan rijkdom. Begrijp je mij nu?’
‘Nog niet goed!’
‘Wanneer je nu bij die oude lui je beminnelijk en bemind weet te maken, wie weet of je dan niet het geheim te weten komt en daarmede het geld verdient wat er stellig in zit.’
‘Een mooi ding!’ en hij lachte hartelijk, ‘ik fabrikant worden, opvolger van zoo'n soliden, ouderwetschen oom! Maar begrijpt u dan niet, dat ik binnen het jaar de heele zaak in 't honderd zal hebben gestuurd met de schitterende bekwaamheden, die ik bezit.’
‘Dat is mijn bedoeling ook niet, ik weet dat je een dom uilskuiken bent en voor niets goed, maar dat geheim alleen is schatten waard. Je kunt het verkoopen aan een Engelschman of een Amerikaan.’
‘En denkt u dat die oom zoo onnoozel zal wezen het mij te leeren?’
‘Wanneer je zijn vertrouwen wint door je heel anders voor te doen dan je bent! Of anders op een andere manier er aan weet te komen.’
(Wordt vervolgd.)