Een schaapje in wolfsklauwen.
Vertelling van Jan Rombout.
(Slot.)
III.
Dit alles kwam Herman Velders bij stukken en brokken te hooren, toen hij de volgende dagen meermalen het bierhuis Bavaria inliep en het daarbij zoo aanlegde, dat hij door Liesel werd bediend. Maar tevens vernam hij ook in geuren en kleuren hoe bitter het arme kind was teleurgesteld.
De lieve dame, die haar uit pure belangstelling uit haar ouderlijk huis weggehaald en naar het verre Amsterdam getroond had, had zich al spoedig ontpopt in de snibbige Wirthin, die met alleen heerschappij voerde in het buffet, maar het heele huis, haar man niet uitgesloten, met haar schelle stem regeerde. Van geld verdienen was geen sprake, daar madam de toegezegde bezoldiging inhield onder voorwendsel dat eerst het reisgeld en verdere voorschotten moesten ingehaald zijn. Liesel meende zelfs te weten dat ook haar kameraden weinig of geen salaris trokken, maar die wisten zich schadeloos te stellen door de fooien, die ze kregen. Die verdienden werkelijk geld en soms veel geld, maar men moest niet vragen hoe.
Het meisje bloosde, toen ze dit haar beschermer te verstaan gaf, maar deze toonde dat zij hem daarover niets hoefde te vertellen, daar hij er alles van wist, meer dan het onschuldige kind in haar onnoozelheid zelf wel vermoedde.
‘Je moet hier geen dag langer blijven,’ had hij al den eersten keer den beste gezegd. ‘Dit is geen omgeving voor een braaf meisje.’
‘Dat weet ik wel, maar hoe kom ik hier vandaan? Madam heeft wel beloofd, dat ik als 't mij hier niet beviel, gerust kon heengaan; maar toen ik haar aan die belofte herinnerde, viel ze bits uit: “Wat! je hebt nog niet de helft verdiend van wat ik je voorgeschoten heb, en nu spreek je al van heengaan! Zuiver eerst aan wat je schuldig ben en spaar dan voor reisgeld!” Ik moest de stadsche kleeren teruggeven, die ze mij gegeven had, daar ze bang was dat ik er mee zou wegloopen! Ik had ze nooit meer aangehad Waar zou ik ook naar toe loopen, in een wildvreemde stad, waar ik zelfs de taal niet ken? Waar moest ik blijven, als ik op straat stond zonder geld?... O ik bid alle dag Maria Hilf om uitkomst...’
Schuw toonde ze den student een van die kleine medaillons achter glas, zooals er in de bedevaartplaatsen worden te koop geboden en dat zij verborgen onder haar keursje droeg. Het stelde het Moedergodsbeeld voor, waarvoor hij haar in de kerk van Ettal zoo vurig had zien bidden.
‘En wat zeggen je goede ouders er wel van?’ vroeg Herman Velders, meewarig het arme kind beschouwend, maar tevens een oogje houdend op haar gezellinnen, die onder allerlei voorwendsels om zijn tafeltje heendrentelden.
‘Vader en moeder meenen dat ik het heel goed maak.... Ik heb het hun niet durven schrijven, om hun geen verdriet aan te doen.... En madam moest altijd mijn brieven lezen; ik kon ze natuurlijk zelf niet op de post bezorgen, omdat ik in dit costuum niet de straat op kan; ik moest dus bij haar om een postzegel aankloppen en haar verzoeken, hem te laten wegbrengen. Den blief, dien u voor mij meegenomen heeft, is de eerste, dien zij niet heeft gezien.... 't Was altijd: alweer een brief naar huis! En daarom verzond ik hem liever buiten haar om....’
‘Maar heb je dan geen enkele kameraad hier, die....’
‘O, die zijn geen van alle te vertrouwen.... U weet niet hoe valsch en gemeen ze zijn!’
‘Neen, 't is ook maar beter je zoo weinig mogelijk met die schepsels in te laten.... Je moet hier weg, je moet naar je ouders terug, en dat liever nog vandaag als morgen....’
Liesel brak op dit woord in tranen uit en bukte kwanswijs om iets op te rapen ten einde de uitbarsting van haar droefheid te verbergen.
‘O,’ snikte zij, ‘ik kan er 's nachts niet van slapen als ik denk dat ik zoover van huis ben. Dan stel ik me voor, hoe vader en moeder over mij praten, zich verheugen dat ik het zoo goed getroffen heb, allerlei mooie voorstellingen maken voor de toekomst, terwijl ik hier mijn oogen uitschrei. O! ze moesten alles eens weten! Hoe kom ik nog ooit naar huis! kon ik er maar heen loopen, al moest het op mijn bloote voeten zijn, graag zou ik het doen.’
‘Pas op!’ zei de student, ‘daar komt de Wirthin,’ en hij begon, om de achterdocht van het kwaadaardige wijf af te leiden, aanstonds een praatje over onverschillige dingen, waarop Liesel zoo los en ongedwongen als haar mogelijk was, antwoordde.
‘Ze vermoedt, dat je wat in 't schild voert,’ merkte hij op, zoodra de madam met haar valsch vriendelijk gezicht zich weer naar andere bezoekers gewend had. ‘Dat is een reden te meer om haast te maken. Je moet hier vandaan, dat staat vast. Voor reisgeld hoef je niet bang te zijn, daar zal ik wel voor zorgen. Maar hoe kom je het huis uit? Allereerst dien je kleeren te hebben, waar je buitenshuis mee voor den dag kan komen...’
En terwijl de madam en de andere kellnerinnen, brandend van nieuwsgierigheid wat die twee toch met elkaar te verhandelen hadden, gedurig om hen heen dribbelden, beraamden zij een weloverlegd plan tot ontvluchting.
Aanvankelijk was de student geneigd, recht naar het buffet te stappen, een onderhoud met de madam te verzoeken, haar onder het oog te brengen, hoe schandelijk zij het meisje bedrogen had en haar te zeggen, dat Liesel op staanden voet haar huis zou verlaten. Maar uit voorzichtigheid zag hij daarvan af; hij begreep dat zij zich dat alles maar niet bedaard zou laten zeggen; zij zou hem te verstaan geven, dat hij den neus niet in haar zaken had te steken, en dat zij alleen te maken had met Liesel, die zich tegenover haar had verbonden. Het bleek inderdaad dat het meisje een contract geteekend had, zonder recht te weten wat dat inhield. Wie weet welk een schadevergoeding het wijf zou eischen voor het verbreken van de aangegane verbintenis! Ze zou het meisje niet laten gaan voor alles tot den laatsten cent was betaald. Haar man en het heele huis zouden er misschien aan te pas komen. Met zulk volk kan een rechtschapen mensch nooit uit; het raadzaamste was dus maar dat Liesel met de stille trom aftrok.
Nog in den avond van denzelfden dag kwam Herman Velders terug en bracht een klein handkoffertje mee, dat hij quasi bij vergissing onder zijn tafeltje liet staan.
Toen hij weg was en Liesel zijn geleegd glas wegruimde, nam zij meteen het achtergelaten koffertje mee.
‘Waar breng je dat ding naar toe?’ vroeg de waardin, toen zij langs het buffet naar achteren wilde gaan.
‘Ik wou het op mijn kamertje zetten, om het den heer terug te geven, als hij er om komt.’
‘Je kan het toch evengoed hier in het buffet laten staan.’
‘Ze is bang dat een ander het hem teruggeven en haar het fooitje afsnoepen zal,’ kwam een brutale kellnerin ineens tusschen beide en wilde haar het koffertje al ruw uit de hand rukken.
Maar de gebiedende blik van de meesteres des huizes hield haar ineens terug.
‘Blijf af, dat is haar zaak,’ zei de madam, deels om de onbeschaamde mededingster haar heerschappij te doen gevoelen, deels omdat zij begreep dat Liesel nu zachtjes aan op den weg kwam, waarop zij haar hebben wilde; zij begon bezoekers te lokken en trachtte die aan zich te verbinden. Daarin moest zij haar niet tegenwerken.
‘Neem maar mee en bewaar het ding waar je wil,’ zei ze kortaf en wendde zich weer om naar de bierpomp.
Liesels hart klopte, toen zij schijnbaar onverschillig met het koffertje wegtrippelde, terwijl haar kameraad haar nog spottend toeduwde:
‘Bewaar het maar goed voor je Schatz!’
In een wip was zij op haar kamertje en had in een ommezien een kaarsje aangestoken. Met bevende vingers haalde zij uit haar beursje een sleuteltje voor den dag, waarmee zij het koffertje opende. Zij haalde er een grooten mantel, een zoogenaamde rotonde uit, dien zij zich onmiddellijk omhing. In dien mantel zat een eenvoudig, donker kapothoedje gewikkeld met een zware bruine voile. Dien hoed zette ze voor haar spiegeltje op, trok de voile er over heen, rommelde nog wat in haar kastje, haalde daar in de gauwigheid het een en ander uit voor den dag, dat zij in alle haast in het koffertje stopte, zoodat het kleine ding haast niet meer dicht kon.
Met inspanning drukte zij op de knip, en toen deze met een knappend metaalgeluid dichtsloeg, schrok zij er zoo van, dat haar hart bonsde. Nog even haalde zij uit haar beursje het gewijde medaillon te voorschijn en drukte er een vurigen, eerbiedigen kus op. Toen nam ze het koffertje aan den arm onder haar mantel, wierp nog een blik in het spiegeltje, trok de voile recht over het gezicht, blies de kaars uit en ijlde de trap af.
Bevend van angst bleef zij beneden een oogenblik voor de glazen deur staan. Door de gekleurde figuren kon zij op het buffet en ver[d]er de zaal in zien. Zij nam de kruk alvast in de hand en wachtte in ademlooze spanning het gunstig oogenblik af. Het was vrij druk in de bierhalle. De meeste tafeltjes waren bezet en de kellnerinnen liepen bedrijvig op en neer met haar glimmend koperen schenkbladen en schuimende bierpotten. Uit het rumoerige gegons klonk haar het geroep tegen van: ‘Zwei Franziskaner! Drei Löwenbrau!’ of ‘Aannemen!’ Zij sidderde als een van haar kameraden op de deur scheen te zullen toetreden, waarachter zij nog verscholen stond. Wat zou ze zeggen, als zij ontdekt werd? Hoe langer ze aarzelde, hoe meer gevaar! Zij moest het er op wagen.... in Gods naam!.... Daar bukte zich de waardin om onder in de buffetkast iets te zoeken. Haar man, een dikke Pruis, stond op een paar schreden afstands in druk gesprek met een bezoeker.
De kellnerinnen waren allen met de gasten bezig...
Vastberaden, maar zonder gedruisch, draaide Liesel de kruk om, opende de deur en wipte er uit, rakelings het buffet voorbij, waar de madam nog altijd tusschen de kruiken en de glazen scharrelde, midden door de volle verlichte zaal, regelrecht op den ingang toe.
De kellnerinnen, die zij voorbij kwam, keken haar brutaal nieuwsgierig aan, maar zij stoorde er zich niet aan en ging zonder groet voorbij, als een juffrouw, die daar niet thuis hoorde, een naaister of modiste, die het een of ander bij de madam had thuis gebracht en zich liefst in zoo'n bierhuis niet langer dan noodzakelijk ophield.