Oude liefde roest niet.
Tegenover mijn kamer, aan den anderen kant van de straat, bevinden zich drie vensters, die in mijn vrije oogenblikken dikwijls mijn blikken hebben getrokken en mijn nieuwsgierigheid gaande gemaakt. Te midden van het alledaagsche grijze huis hebben die vensters min of meer het voorkomen van een hangen den tuin. Uit de in slagorde geschaarde bloempotten schieten lange stengels op, die des zomers tot aan de lijst kruipen en daar een prieel van bladeren vormen, te midden waarvan een hoop snap- en twistzieke vogels, in ijzeren en houten kooitjes opgesloten, zitten te snateren.
Uit deze omlijsting van groen komen twee grijze hoofden, van een ouden man en van een oude vrouw, te voorschijn. Elken morgen, als ik mijn blinden opendoe, word ik het oude mannetje gewaar, dat ijverig bezig is met snoeien, met de rupsen te verwijderen en met zijn planten te begieten. Daarna komt het oude vrouwtje, zeer zindelijk onder haar mutsje, hagelwit evenals heur haren. De kooitjes worden door haar losgemaakt, gereinigd, en overvloedig van schoon water en korrels voorzien.
En zoo gaat de morgen in die zoete vertrouwelijkheid der oudjes, der vogels en der bloemen voorbij. Alle dagen op hetzelfde uur gaan de beide oudjes samen uit, op elkaar leunende en elkaar toelachende in hun kleederdracht uit den ouden tijd.
Ik was zoo onbescheiden hun bevende stappen te volgen; ik zag hen zich begeven naar het kleine plein de la Trinité, 's winters de zon en 's zomers een hoekje lommer zoekende. De oude man haalde dan een groot stuk brood uit den zak en alle vogels uit den omtrek fladderden om hem heen. Het oude vrouwtje lachte tegen de kleine kinderen en leerde ze allerlei spelletjes.
Op mooie Mei-avonden zag ik ze weer in de omlijsting van groen der oude kozijnen, en dikwijls deed een straal der onbescheiden maan mij zien, hoe ze, voorover gebogen, elkaar een kus gaven.
Daar de mensch van nature nieuwsgierig is, had ik mij al herhaalde malen afgevraagd, wie zij toch waren en wat ze waren geweest in den tijd, dat die grijsaard jong en recht, en die oude vrouw blond en lief was.
Toen ik op zekeren namiddag thuis kwam, voelde ik een schok; er viel iets met groot geraas voor mijn voeten: ik keek er naar en zag de overblijfselen van een houten kooi, met daartusschen gebroken vleugeltjes en bloedende ledematen.
De oude man kwam de verminkte lijkjes oprapen en verontschuldigde zich bij mij met tranen in de oogen. Den volgenden dag reeds kweelden nieuwe gasten in het groen. De oude vrouw raadde den naam van den gever en kwam mij met haar man bedanken. Op deze wijze maakten wij kennis. Maar er was heel wat tijd noodig, eer zij er toe overgingen, voor mij een tipje van den sluier van hun bestaan op te lichten. Ziehier de aandoenlijke geschiedenis, die de oude vrouw met de sneeuwwitte haren mij vertelde.
Ik werd in een klein dorpje in den Elzas geboren, en toen ik tien jaar oud was, kwam ik als dienstmeisje bij mijn oom, den schoolmeester Meeser. Ik moest de school vegen, de wasch doen en de schoonmaak; mijn oom had mij uit medelijden genomen en gaf mij voor loon niets dan kost en inwoning, ongerekend de slagen en stompen, die ik misschien wel verdiende, daar ik dikwijls, uitgeput van vermoeienis, niet meer kon. Mijn oom was weduwnaar en ik moest gehoorzamen aan zijn huishoudster, juffrouw Christine, een echte tang.
Maar de jongens waren mijn grootste kwelgeesten. Ze hielden me altijd voor den gek en gingen dan ten overvloede over mij klagen bij meneer den meester, zooals wij hem noemden. Mijn oom was heel streng en wilde niet, dat ik praatjes maakte met de jongens. Het verbod was heel overbodig, want ik had er volstrekt geen lust toe. In één jongen slechts stelde ik belang, omdat hij zwak was, niet plaagziek en heel zacht met zijn koortsige oogen en zijn een beetje scheeven rug. Ze noemden hem le Boscot. De meester hield niet van hem, omdat hij dikwijls de school verzuimde, daar zijn vader hem de ganzen liet hoeden. Zijn makkers waren boos op hem, omdat hij toch, al bleef hij dikwijls weg, altijd de eerste was en veel meer wist dan zij. Onder den speeltijd ging hij op den rand van den put zitten; ik zag hem door het venster van het waschhuis altijd alleen, ineengedoken en starend naar de wolken in de verte.
Eens hoorde hij me schreien, toen ik juist een pak slaag gekregen had. Hij keek me medelijdend aan, gaf me de hand en zei zachtjes:
‘Niet schreien, Clia, ieder heeft zijn tijd van lijden. Laten wij lijden in onze jeugd. Eens zal de dag komen, dat men zal begrijpen, dat ik zoo dom niet ben. Ik heb veel denkbeelden daarin.’ (Hij wees naar zijn voorhoofd.) ‘Dan zal ik werken en mijn brood verdienen. En als ik genoeg verdien, kom ik je halen en word je mijn vrouw. Vind je dat goed, Clia?’
‘Of ik het goed vind!’
Eenigen tijd daarna werd de schoolopziener, die de scholen kwam bezoeken, le Boscot gewaar en getroffen door de schranderheid van zijn antwoorden. Hij wist een beurs voor hem te verkrijgen op het college te Nancy. Van daar ging hij naar Parijs en ik hoorde sinds niets meer van hem.
Toch twijfelde ik niet aan hem: ik verwachtte hem. Maar ik zei tegen me zelf, dat een mijnheer (jongens uit onze streek beweerden, hem als een echten heer gekleed te hebben gezien) toch een arme dienstmeid niet tot vrouw kon nemen. Ik zei vooral, dat een geleerde als hij geen meisje kon trouwen, dat nergens van wist, ternauwernood kon spellen en op haar vingers rekenen. Daarom kocht ik in het geheim boeken en schriften en des nachts leerde ik, om hem waardig te worden en den afstand, die mij van hem scheidde, te overbruggen. Ik moest het uitzuinigen op de kleine fooien, die de ouders der leerlingen me soms gaven, als ik kaarsen wilde koopen. Dikwijls viel ik over mijn boek in slaap en werd eerst wakker, als de klok reeds luidde voor de school. Ik vroeg mij soms af, hoe mijn gezondheid, die zwak was, daaraan weerstand heeft kunnen bieden.
Soms ook werd ik ontmoedigd en riep uit: ‘Waar dient dat alles eigenlijk toe? Hij heeft mij in dat groote Parijs vergeten.’ Maar dan zag ik weer zijn zachte oogen en hoorde zijn vaste stem mij verzekeren: ‘Ik kom je halen.’
Mijn oom vroeg of ik gek was, toen ik er van sprak, mijn examen af te leggen. Hij viel bijna om, toen hij vernam, dat ik met den meesten lof geslaagd was. Hij bood mij aan, de laagste klas te onderwijzen, maar ik weigerde. Ik ging naar Parijs, en zocht Duitsche lessen, die ik vond, en daarna Fransche, maar dit ging moeilijker.
Na verloop van een jaar ontving ik een brief, die, aan mij in den Elzas geadresseerd, er lang over gedaan had, eer hij zijn bestemming bereikte. Ik herkende de hand, die ik vroeger op de schrijfboeken bij meester Meeser gezien had, en viel bijna in onmacht, toen ik de volgende regelen las:
‘Beste Clia. Ik ben zooeven tot leeraar benoemd te Parijs. Indien gij van mij houdt, zooals ik van u, wordt gij mijn vrouw.’ Het adres stond onder aan de bladzijde; ik sprong in een rijtuig, wat mij geen tweemaal in een jaar overkwam. Ik klom vijf verdiepingen hoog, ik belde, hij deed open.
‘Meneer le Boscot!’
‘Clia!’
Wij vielen in elkaars armen en begonnen beiden te schreien. Een maand later waren wij getrouwd; hij had grijze haren, ik was zoo frisch en mooi niet meer, geloof ik; maar nooit schenen wij elkaar meer begeerenswaard en meer bemind toe. Onze arme liefde, die zoo lang op de proef was gesteld, was daardoor slechts versterkt. De hinderpalen, de tijd, de verwijdering, niets had ze verzwakt, wat wel bewijst, dat het een goede, ware en hechte genegenheid was.
Door hard te werken hebben wij een aardigen duit overgelegd, die maakt, dat we onzen ouden dag zonder zorg kunnen doorbrengen. Die oude dag is gekomen, en ik durf zeggen, dat we evenveel van elkaar houden, als toen we vijftien jaar waren, of eigenlijk meer....’
Sedert dien dag sloeg ik een teederen blik op dat oude nestje, met bloemen en vogels gestoffeerd.
Helaas! eenige dagen geleden zag ik, dat de bloempotten niet meer in slagorde werden gezet en dat de kooitjes van de vensters waren losgehaakt. Ontrust belde ik bij mijn buren. Hun klein dienstmeisje deed open, terwijl ze zich