De aandeelhouder.
Een verhaal uit onzen tijd
door J.J.G.W.
(Slot).
‘Duivekater, baas Reiman!’ De eigenaars der fabriek komen met van vreugde stralende gezichten naar Hendrik toe. ‘Duivekater, baas Reiman, je bent een meester in je vak, zooals men maar zelden vindt! Wij zullen later wel over je loon spreken, neem voorloopig onzen dank en onze hoogachting op afkorting. Jij bent inderdaad een kerel van sta vast!’
‘Met uw welnemen, mijne heeren,’ antwoordde Hendrik bescheiden, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd wischt en zijn kleeren weer aantrekt, ‘het is mijn vak, niet waar? het zou er treurig met me uitzien als ik dat niet verstond.’
Hendrik Reiman gaat met de boeren naar de herberg terug en wil naar zijn vrouw en kinderen.
‘Daar is al voor gezorgd, baas Reiman!’ roept een der boeren hem toe, terwijl hij een vragenden blik op den kastelein werpt.
‘Ja zeker,’ verzekert deze, ‘de kindertjes liggen al boven in 't bed, maar de jonge vrouw is nog op, doch mijn vrouw is bij haar! Nou maar, den kinderen heeft het goed gesmaakt.’
Hendrik kijkt om zich, hij voelt zijn oogen vochtig worden.
Binnen korten tijd dampte er voor den armen, uitgehongerden, doodmoeden handwerksman een avondeten, zooals hij vandaag zich niet gedroomd had en dat hem des te heerlijker smaakte, toen hij vernam, dat vrouw en kinderen hetzelfde hadden genoten.
Nog denzelfden avond werd Hendrik voor goed aangesteld als fabrieksgeelgieter in H.*** ‘Gij zijt iemand, zooals wij reeds lang hebben gezocht, baas,’ verklaarden de boeren, ‘als gij houdt, wat gij belooft, dan zal je het hier goed hebben. Wij hebben hier branderijen, suikerfabrieken, bierbrouwerijen, zeepziederijen, houtzagerijen en andere fabrieken genoeg in den omtrek, van waar gij het werk zult hebben, dat beloven we je; onze kleine werkplaats met gereedschappen moogt ge zoo lang gebruiken, tot ge u zelven kunt redden.’
Bovendien ontving Hendrik een buitengewone belooning van honderdvijftig gulden voor de reparatie. ‘Niet voor ons,’ verzekerden de boeren, ‘en ook niet voor den dienst, dien gij ons bewezen hebt!’
‘Vrouwlief, beste Leentje, onze lieve Heer heeft toch ons smeeken gehoord. Hij is tot ons gekomen, heeft geholpen en zal wel verder helpen!’ riep Hendrik, toen hij eindelijk met zijn geld bij zijne vrouw kwam in een net, behaaglijk kamertje, dat, op verlangen der boeren, voor het gezin was ingeruimd.
‘Bedanken wij God, manlief, Hij heeft groote dingen aan ons gedaan.’
‘En ik ging mij nog wel bezondigen, door aan zijn goedertieren Voorzienigheid te twijfelen,’ sprak Hendrik, ‘die woorden spijten mij.’
‘God versmaadt geen ootmoedig en vermorzeld hart, beste Hendrik,’ antwoordde Leentje en bij het bedje hunner kinderen nederknielend, stierden de echtelingen een vurig dankgebed tot God en begaven zich ter ruste.
En de getrouwe God bleef het echtpaar van