VIII.
Het is geen gekheid als een fabriek, die meer dan twee duizend man aan 't werk heeft, plotseling wordt gesloten en alle lieden, die daarin sinds lang hun brood verdienden, geheel onverwachts voor een gesloten deur komen en op stel en sprong broodeloos worden.
Toen Hendrik 's morgens naar de rechtbank ging, had hij van het gewoel in de straten niets bespeurd en toen hij na de uitspraak naar Leentje snelde, was hij te zeer van zijn eigen zaken vervuld en had hij te veel haast om thuis te komen en zijn vrouw den goeden uitslag te melden, dan dat hem de ongewone levendigheid ware opgevallen. Nu zag hij allerwegen troepen van rondslenterende broodeloos geworden knechts en gezellen, die luide scholden op directie en aandeelhouders der fabriek en heel veel lust toonden de gebouwen te vernielen en te plunderen. Reiman hield zich zoo ver mogelijk van deze troepen en waar hij ze ontmoette ging hij hun uit den weg. Hij hoorde intusschen in een paar koffiehuizen, die hij bezocht en in een paar winkels, waar hij moest zijn, dat het bestuur en vooral de hoofddirecteur stelselmatig bedrog had gepleegd, niet alleen met de fabriek, maar ook met verschillende andere stichtingen. De heele fabriek was verhypotheekt, men had meer geld opgenomen dan er waarde voorhanden was en dit hadden heeren ‘bestuurderen’ eenvoudig verdonkeremaand. De aandeelhouders, voor zooverre zij zelf niet in het bestuur of in de administratie zaten, waren hun inleg kwijt en de overige crediteuren der fabriek, alsmede al het werkvolk bedrogen, want de machines waren verpand, zelfs de grond was verkocht en aan kontanten had de officier van justitie slechts een paar honderd gulden gevonden, nauwelijks toereikend voor de gerechtskosten.
Terwijl Hendrik zoo peinzend door de straten liep, dacht hij: 't is toch maar goed, dat jij die aandeelen kwijt bent en je eigen werkplaats heb. De ‘handelsbank’ kan beter de schade dragen dan een arme handwerksman, en zwager Toon, de directeur, zal er niet veel onaangenaamheden door ondervinden.
Maar de zaken liepen slechter af dan Reiman dacht; ook het personeel van de handelsbank, de directeur, Toon Fries, benevens alle boekhouders, kassiers, correspondenten werden op bevel van den officier van justitie op denzelfden dag in hechtenis genomen, het bankpaleis verzegeld, en op de boeken, gelden en effecten beslag gelegd.
Dit bracht een bijna verlammenden schrik teweeg tot op dakkamertjes en in kelderwoningen der groote stad, ja tot in het kleinste hutje der omliggende dorpen.
Immers ieder die maar een paar gulden kon besparen, had ze in de bank gebracht om van haar fabelachtige winst voordeel te trekken. Ettelijke miliioenen was de handelsbank schuldig aan haar crediteuren en nog niet de helft van deze reusachtige sommen was door hypotheken gedekt, kontanten waren er weinig gevonden, ongeveer een duizend gulden of zes, al het overige was weg. Honderdduizenden mannen, vrouwen, meisjes en zelfs kinderen, van den rijken boer af tot aan den bedelaar toe, allen waren voor miliioenen guldens van hun zuur bespaarde penningen bedrogen. Dat was een vreeselijke slag voor heel de streek, een slag even vernielend, in zijn werking als een epidemie ooit kon zijn.
De opgewondenheid en onrust in de stad was zoo groot, dat het dagelijksch bestuur genoodzaakt was, door militairen de orde en rust te doen handhaven.
Ook op Hendrik en Helena werkte deze Jobstijding vernietigend, immers het was hun zwager en broeder, die als directeur dier bank voor het vreeselijk onheil, dat deze had te voorschijn geroepen, aansprakelijk werd gesteld.
Ook Hendrik hing nog een groote ramp boven 't hoofd. Het gerecht werkte thans bijzonder vlug, alsof het opzettelijk te voren had uitgerust om nu met des te meer ijver op te treden.
Nauwelijks acht dagen na de inhechtenisneming van het bankbestuur kwam er een commissie van het gerecht bij vrouw Leentje naar Hendrik vragen. De jonge vrouw, die nimmer iets met het gerecht had uitstaan gehad, viel bijna in onmacht van schrik.
Hendrik kwam uit de werkplaats naar voren.
‘Zijt gij de geelgieter Hendrik Reiman?’ vroegen de heeren van 't gerecht.
‘Om u te dienen, heeren,’ antwoordde de aangesprokene beleefd.
‘Zijn dit hier dan uw fabrieks-aandeelen?’
‘Jawel heeren.’
‘Hebt gij die in de handelsbank beleend.’
‘Zeker, ik heb er twee duizend gulden op gekregen.’
‘Hebt ge dat geld nog?’
‘Wel neen heeren, ik heb er mijn werkplaats mee ingericht.’
‘Hm, hm..... Gij moet echter dat geld aan de bank terugbetalen. Kunt ge die twee duizend gulden kontant voldoen?’
Hendrik keek de heeren aan alsof een hunner hem een slag in 't gezicht had gegeven.
‘Ja, als gij het geld niet onmiddellijk kunt terugbetalen, dan moeten wij op uw werkplaats met gereedschappen en metaalvoorraad, alsmede op uw meubelen beslag leggen.’
Moeder Leentje zonk met een half onderdrukten gil in Hendriks armen en de heeren van het gerecht begonnen den boel op te schrijven. Alles, alles, alles werd opgeschreven, verzegeld en bij elkaar gezet. Kisten, kasten, bedden, latafels omgewoeld, weer toegesloten, verzegeld en eindelijk aan het huisgezin een klein kamertje met de noodige bedden en meubelen, alsmede de keuken en het onontbeerlijkste vaatwerk ten gebruike afgestaan.
‘Als gij de twee duizend gulden met binnen een paar dagen betaalt, zal alles voor rekening der crediteuren van de bank worden verkocht.’ Zoo luidde het afscheid der heeren van 't gerecht.
Bijna wezenloos keek Lena de vertrekkenden na en toen dwaalden neur oogen langs de kale wanden van het bekrompen kamertje, dat haar enkel en alleen was overgebleven van het kleine paradijs, waarin zij zich zoo gelukkig bevond, dat zij met voorliefde had versierd met zaken, welke alleen een vrouwenhart verzinnen, slechts een teedere vrouwenhand maken kan, en dat nu zoo plotseling door ruwe mannenhanden was verwoest, zoo plotseling dat zij nog altijd geloofde te droomen en uit dien bangen droom hoopte te ontwaken, ofschoon de naakte werkelijkheid haar voor oogen stond.
Weg was nu het geluk der kleine familie. Koud en troosteloos lag de toekomst voor haar; een somber beeld van zorg, ontbering en schande.
Hendrik keek niet rond, maar naar zijn bloeiende kinderen, die verbaasd, als schuwe, schuchtere vogelkens bij moeders knieën stonden en heure hand liefkoosden. Hij zag naar de moeder dier kleinen, die eertijds blozend van geluk, schoon en een beeld van het huiselijk leven, thans als versuft op den kant van 't bed zat en geen oog voor de kinderen, geen woord voor hem over had. Zeker, zij leed dubbel zwaar, die arme vrouw. ‘O mijn Heer en mijn God!’
Een weldoend gevoel van vertroosting drong in Hendriks ziel bij deze vrome verzuchting tot God den Heer. Hij boog zich liefderijk over Helena: ‘Kom, vrouw, laat ons wat bidden.’
Helena bewoog zich niet. Alsof er voor haar geen troost meer te verkrijgen was, geen gebed bestond.... bleef zij stompzinnig, starend, suf en wezenloos zitten.
Treurig keek de jonge man en vader haar aan, daarna trok hij beide kinderen tot zich, knielde met hen naast Helena en bad....
Kalmte daalde er in zijn gemoed.
Voor Hendrik was het werken gedaan, daar alles was opgeschreven en verzegeld.
Waar twee duizend gulden te halen? De jonge geelgieter spaarde de moeite ergens geld te vragen; zij zou thans, nu er overal schrik en wantrouwen in de stad heerschten, toch vergeefsch zijn geweest. Derhalve ging het recht bedaard zijn kouden, onverbiddelijken gang.
Reeds eenige dagen later werd in de couranten tijd en plaats aangekondigd waarop het boeltje van Reiman zou worden verkocht. Men had haast bij het gerecht, en men deed thans het werk zoo nauwkeurig, dat er in de advertenties niet werd vergeten te vermelden, dat Hendrik aandeelhouder was der gefailleerde fabriek en dat er juist om die aandeelen op zijn meubelen beslag was gelegd, daar hij die aandeelen bij de handelsbank had beleend en hij het daarvoor ontvangen geld niet kon teruggeven.
Dat was me een geloop en gedrang op den verkoopdag! En dan dat schimpen en spotten met den ‘aandeelhouder en dividendenslokker!’ och Heer, och Heer!
Een rijke kan dikwijls hard zijn tegenover den noodlijdenden arme, als hij een meedoogenloos, verstokt hart heeft; maar nooit of nergens, al gaat ge ook naar de uiteinden der aarde, zult gij vinden dat een welgestelde, een rijkaard, ja zelfs de verhardste gierigaard, zoo gruwelijk wreed en ongevoelig, zoo hard, zoo hoonend tegenover den geslagen, onder de tuchtroede van het noodlot zich kronkelenden arme optreedt als de arme medemensch zelf. Juist de arme - het is schande het te moeten zeggen - juist de arme verkneukelt zich in het ongeluk zijns armen medebroeders en vindt er als het ware een trotsche voldoening in, dat hij in zijn eigen armzaligheid nog iemand heeft gevonden, die armzaliger is dan hij zelf.
‘Hendrik, Hendrik....!’ Moeder Lena hoorde in haar kamertje het gelach der koopers, de ruwe opmerkingen, die de vroegere medeknechts van haar man ten beste gaven, bij den verkoop van zaken haar zoo heilig, zoo dierbaar, omdat er zulke aangename herinneringen voor haar aan verbonden waren. Gaarne had zij heur hartebloed willen geven om het meubilair uit de bezoedeling dier handen te houden, welke nu er in scharrelden en rondwroetten; dat wekte de arme vrouw uit haar staat van verstomptheid.
‘Weg, Hendrik, laat ons weggaan, ver van hier; heb medelijden met mij, laat ons vluch-