over het fabriekreglement,’ zegt mijnheer Van Mernitz weer, ‘maar er aan te gehoorzamen.’ ‘Zoo,’ roep ik, ‘mijnheer, ik ben aandeelhouder, ik heb dus ook een woordje mee te spreken, als er zulke dwaasheden begaan worden, en het heele fabriekreglement is een dwaasheid, en wel een zeer groote dwaasheid.’ En wat denk je dat er nu gebeurde? Mijnheer Van Mernitz staat op, drukt op een schelknop en zegt: ‘Wat je als aandeelhouder hebt in te brengen, kan je op de algemeene vergadering doen. Hier heb je niets te zeggen, maar alleen te gehoorzamen, zoolang je fabriekarbeider bent.’ Kijk, Leen, terwijl mijnheer nog sprak, kwam er reeds een bediende op zijn schellen binnen. ‘Wees zoo goed en breng dien man buiten,’ zei hij tot den jonkman en ze[t]te zich weer voor zijn schrijftafel, alsof ik maar een vagebond was.’
Hendrik balde in opgewondenheid zijn handen tot vuisten en trommelde daarmee op zijn knieën.
‘Mijn goede Hendrik, je moet daarover niet zoo boos zijn, het zal zeker niet zoo erg gemeend wezen, als je dat wel hebt opgevat!’
‘Wat? Zoo erg niet gemeend, zeg je? Ik heb mijnheer Van Mernitz geleerd, een werkman en aandeelhouder uit zijn kantoor te laten zetten, alsof het een schooier was; het zal hem lang heugen, denk ik, en dat kereltje, dat mij aan wou pakken, ook. Dat zou wat moois zijn, als men eerlijk voor zijn zaak uitkomt, en een ridderlijk woord over een dwaasheid van de directie meent te moeten zeggen, en men zich zou moeten laten welgevallen door de dienstboden aan de deur gezet te worden. Nou, maar dàt kan je begrijpen - ik ben niet gek!’
Moeder Leentje glimlachte bijna schalks tot haren Hendrik, nam diens hoofd tusschen hare handen en richtte het op.
‘Wil je nou nog brommen, hé?’ Zij drukte haar geliefden man een kus op de lippen. ‘Wil je nu nog langer brommen en mopperen, zeg!?’
Hendrik lachte om deze liefkoozingen, in weerwil van zijn wrevel.
‘Ja, jij,’ fluisterde hij, ‘jij bent mijn engel. Als ik jou niet had, dan zag het er hier in deze akelige wereld bedroefd met mij uit.’
‘Hei, hei, bezondig je niet, beste Hendrik! De wereld is van onzen Lieven Heer!’
‘Dat is wel zoo en de wereld is ook heel mooi en goed, maar de menschen maken die heerlijke wereld van onzen Lieven Heer zoo ellendig. Kijk, op die manier gaat het met de fabriek niet goed en van de dividenden van je aandeelen zal er op die wijze ook niet veel terecht komen. Geen van de knechts heeft van morgen een slag uitgevoerd, en als van middag het oude fabriekreglement niet in eere hersteld is, wil niemand werken. Dat kost in zulk een fabriek geld, veel geld, dat loopt gauw in de honderden, ja duizenden. Als met die dwaasheid de aandeelen eindelijk zelf ook maar niet naar de maan gaan.’
‘Hoor eens,’ en Leentje zag Hendrik glimlachend aan, ‘daarover hoef jij je niet bezorgd te maken. Ik heb met Toon over die aandeelen gesproken...’
‘Is hij bij je geweest?’
‘Dat niet, manlief, ik ben van morgen bij hem geweest.’
‘Ben jij naar Toon gegaan? Ja, waarom dan, vrouwlief?’ Hendrik keek zijn jonge vrouw in spanning aan.
‘Je moet er niet boos om zijn, beste Hendrik, ik wou Toons meening maar eens hooren over die fabrieksaandeelen, omdat je er gisteren al over praatte, dat ze bij zulk een bestuur geen groote dividenden konden geven. Toon is in die zaken thuis en weet er beter van mee te praten dan wij, niet waar? Heb ik er kwaad aan gedaan?’
‘En wat zei Toon?’
‘Je liep volstrekt geen gevaar met die aandeelen; de fabriek was soliede, en was het niet, dat de aandeelen op je naam stonden, dan wou hij ze wel van je koopen. Maar als je er geld op wou hebben, dan zou hij je dat te allen tijde uit zijn bank geven. Kijk, dan moet die fabriek toch niet zoo slecht staan, hé?’
‘Hm, hm, dus daarom ben je naar Toon toe gegaan, hé, wel, wel!’
‘Je moet er nu niet boos om wezen, beste Hendrik, ik heb het goed gemeend.’
‘Dat weet ik immers wel! Je meent het altijd goed... Nu, wij willen het beste er van hopen.’
Moeder Leentje was blij, dat zij op deze wijze haar bezoek aan haar broer Toon had kunnen meedeelen, en nog veel blijder dat Hendrik er niet boos om was.
Na het middagmaal begaf deze zich weder naar de fabriek.
‘Ik ben erg benieuwd, hoe 't zal gaan,’ sprak hij, toen hij afscheid van Leentje nam; ‘er zal zeker wel weer een opstootje komen, let maar op, wat ik je zeg.’
‘Jij moet er niet aan meedoen, hoor! Blijf bedaard en mijn lief, braaf mannetje.’
In de verschillende werkplaatsen zag het er dien namiddag nog treuriger uit dan 's morgens. Nergens werd er gewerkt. De knechts stonden opgewonden, levendig redeneerend en heftig gesticuleerend deels op de binnenplaatsen der fabriek, deels voor de deuren in groepen bij elkaar. Onder het middaguur waren in de fabriekdrukkerij groote, roode biljetten gedrukt, waarin elke werkman met onmiddellijk ontslag werd bedreigd, die zich niet aan het nieuwe reglement onderwierp, en in het huisje van den portier stonden de manden met de 's morgens teruggegeven boekjes. Iedere knecht moest daar zijn boekje weer opeischen, zoo luidde het op die roode biljetten, en die dit niet deed en den volgenden dag zonder boekje op 't werk kwam, werd eveneens ontslagen.
‘Dat loopt de spuigaten uit,’ dacht Hendrik; ‘die mannetjes van de directie schijnen het waarachtig met hun nieuw fabriekreglement te meenen en de gezellen met hun weigering niet minder. Dat zal op 't eind van 't jaar een mooi dividend geven.’
Slechts weinig knechts haalden, meer uit overmoed dan uit gehoorzaamheid, de wetboekjes uit het portiershuisje; verreweg het grootste gedeelte echter ging reeds des namiddags, zonder eenigen arbeid te hebben verricht, noch de boekjes te hebben opgeëischt, trots alle kalmeerende overreding der werkmeesters weg. Hendrik Reiman, de aandeelhouder, liet zijn boekje rustig in de portierswoning liggen.
‘Als je nu morgen maar wordt toegelaten!’ sprak moeder Leentje, toen hij reeds in den namiddag thuis kwam.
‘Dat zou een mooie grap wezen,’ meende Hendrik lachend, ‘als ik als aandeelhouder niet eens toegang tot de fabriek zou hebben, ha, ha, ha, ha, ha!’