De H. Philippus Nerius.
De H. Philippus Nerius, wiens feestdag den 26en Mei wordt gevierd, is vooral een toonbeeld van priesterlijken ijver voor het heil der zielen. Zijn leven was een gestadige toewijding aan de eere Gods en een onafgebroken streven om zielen te winnen voor den hemel.
In 1515 te Florence als de zoon van aanzienlijke ouders geboren, onderscheidde hij zich reeds in zijn prilste jeugd door een bewonderenswaardige zachtaardigheid en een groote liefde tot het gebed. Als elfjarig knaapje vond hij geen grooter genoegen dan neer te knielen in het huis Gods.
Nadat hij zijn eerste studiën had voltooid, zonden zijn ouders hem op achttienjarigen leeftijd naar een zijner ooms, een rijk koopman, die bij den Monte Cassino woonde. Deze bestemde den jonkman tot erfgenaam van al zijn bezittingen, maar Philippus, die de gevaren van een wereldsch en weelderig leven vreesde, onttrok zich aan die buitengewone fortuin, verliet het huis van zijn oom en vestigde zich in 1533 te Rome, waar hij de opvoeding der kinderen van een Florentijnsch edelman op zich nam. Met de grootste zorg wijdde hij zich aan die taak, maar werkte met niet minder ijver aan zijn eigen vorming en volmaking. Hij bestudeerde de wijsbegeerte en godgeleerdheid en legde zich, na die studiën voltooid te hebben, ook op de kennis der H. Schrift en der H. Vaders toe, terwijl hij bovendien nog tijd vond om geregeld de verschillende kerken en heiligdommen van Rome te bezoeken.
Hij was dan ook hoogst spaarzaam met zijn tijd; nooit liet hij zich in met nuttelooze gesprekken of ijdel verkeer en gunde zich maar een enkelen soberen maaltijd per dag. Zijn versterving strekte zich uit tot de onschuldigste zaken. ‘Het is noodig,’ zeide hij, ‘zich te versterven tot zelfs in dingen, die maar beuzelingen schijnen; want daardoor leert men zichzelven overwinnen in het groote.’ Uit liefde tot de armoede, had hij, bij het aanvaarden zijner betrekking, alle toelage van zijn ouders geweigerd; hij stelde zich tevreden met een armzalig vertrek, waarin men niets zag dan een schamele legerstede en wat boeken. Zijn eenige uitspanning was, de zieken te bezoeken in de hospitalen.
Weldra begon hij de aandacht te trekken niet alleen door zijn stichtelijk leven, maar ook door zijn uitgebreide kennis. Verschillende geleerden kwamen hem raadplegen, en zoo erkent de beroemde kardinaal Baronius dat Philippus hem grootelijks van dienst was bij het samenstellen van zijn omvangrijk werk over de geschiedenis der Kerk.
De vurige begeerte om zich geheel aan den dienst Gods te wijden deed intusschen den H. Philippus van de voortzetting zijner studiën afzien. Van dat oogenblik was hij in bijna gestadig verkeer met God. Heele nachten bracht hij soms in het portaal van een kerk door of voor de overblijfselen der martelaren op het kerkhof van Calixtus; hij kon geen kruisbeeld aanschouwen zonder dat de tranen hem in de oogen kwamen.
Het gebed had voor hem zulk een hemelsche zoetheid, dat hij soms smeekte zijn vertroostingen te matigen. ‘O, mijn God!’ hoorde men hem soms uitroepen, ‘waarom hebt Ge mij maar één hart gegeven om U te beminnen? En waarom is dat hart nog zoo klein en zoo eng?’
Men gelooft dat de heilige inderdaad in die oogenblikken van vervoering onder den overstelpenden aandrang der gevoelens van zijn hart zou bezweken zijn, als God de overmaat zijner aandoening niet had getemperd.
Niet tevreden met zijn eigen heiliging, brandde hij van begeerte om ook anderen tot God te voeren en hield daartoe openbare toespraken, die tal van bekeeringen uitwerkten. Zijn liefde dreef hem vooral tot de verlaten zieken en hij stichtte te Rome, onder voorlichting van zijn biechtvader, een broederschap, die zich met de verpleging en de leiding van zieken en pelgrims zonder huisvesting belastte.
Omstreeks het jaar 1550 stichtte hij een nieuw gasthuis en wijdde zich meer en meer aan de zorg der armen en hulpbehoevenden.
Had hij alleen aan zijn nederigheid gehoor gegeven, hij zou ondanks al dien echt priesterlijken ijver en ondanks zijn uitgebreide kennis der godgeleerdheid toch leek gebleven zijn; maar zijn biechtvader spoorde hem aan, den priestelijken staat te omhelzen ten einde aldus de Kerk nog