De aandeelhouder.
Een verhaal uit onzen tijd
door J.J.G.W.
II.
Ook de fabriek, waarin Hendrik dusverre had gewerkt en reeds meer dan een menschenleeftijd in het bezit van een welgestelde, brave en edelgezinde familie was geweest, viel ten offer aan den Moloch, dien men tijdgeest noemt.
De jonge eigenaar van de groote inrichting verkocht zijn fabriek aan een vennootschap, door hem opgericht, en deze verkocht haar weer aan een ‘maatschappij op aandeelen.’ De jeugdige eigenaar had reeds een aardigen duit der koopsom ontvangen; de speculant gooide er nog eens vijftig procent van deze som voor zijn privé op, toen hij de gebouwen aan de vennootschap overdroeg, en deze nam nog weer vijftig procent winst, toen zij de fabriek aan de maatschappij op aandeelen afstond.
Twee en een halve ton bedroeg de eerste koopprijs, en vier en een halve ton de derde. Nu werden er aandeelen uitgegeven, duizend stuks elk van vijfhonderd gulden, want het nieuw gevormde bestuur der maatschappij moest vijftig duizend gulden bedrijfskapitaal en ter vergrooting der gebouwen hebben.
‘Leentje, weet je wat?’ Hendrik beefde over al zijn leden; hij haalde de spaarbankboekjes van zijn overleden schoonmoeder te voorschijn en doorbladerde ze driftig. ‘Weet je wat, Leentje?’
‘Wel, wat is er, Hendrik?’
‘Ik neem ook een paar aandeelen!’
Leentje keek peinzend op; het plan beviel haar maar half, doch zij had op dit oogenblik juist aan wat anders te denken, dan aan aandeelen.
‘Kijk, liefste,’ babbelde Hendrik, ‘de zaken gaan hard vooruit. Er zijn orders, - wij kunnen ze niet af en de fabriek moet aanzienlijk worden uitgebreid. Dat geeft dividenden, als 't jaar om is, zie je; zeker twintig, dertig procent, en al hebben we 't zelve ook niet noodig, zeg, dan is 't toch goed voor de kindertjes.’
‘Hendrik, mannetje....!’
‘En dan, zie je, het is altijd goed, meen ik, dat men zelf een eigendomsrecht heeft in de zaak, waar men zijn dagelijksch brood verdient. Men kan dan nooit weggejaagd worden, als 't eens slap gaat met 't werk en men heeft ook in 't beheer der fabriek als aandeelhouder een woordje mee te praten, wat ook niet te versmaden is. Nou maar, ik doe het, beste, ik neem een paar aandeelen.’
Helena vond geen woorden om haren van winzucht bevenden echtgenoot dit plan af te raden, zij was te zeer bezig met haar eigen huiselijke aangelegenheden dan dat zij zich in het timmeren van aandeel-kasteelen met haar man kon verdiepen, en ten slotte was alles wat Hendrik haar voorspiegelde, zoo klaar als de dag, dat zij zich er niet tegen wilde verzetten.
Hendrik telde zijn geld. Als hij alles in aandeelen belegde kon hij vier stuks koopen. Hij nam zijn bespaarde penningen uit de postspaarbank en kocht voor twee duizend gulden aandeelen in zijn fabriek.
‘Nou, nou,’ meesmuilde de grijze directeur van het postkantoor, toen hij den jongen geelgietersknecht het geld uitbetaalde, ‘als je dat maar niet opbreekt.’
‘Wel nu komaan, mijnheer de directeur,’ gaf Hendrik lachend ten bescheid, ‘waarom zou mij dat opbreken? Ik werk toch in die fabriek voor mijn dagelijksch brood!’
‘Nu, ik hoop er het beste van; maar er zijn voorbeelden te over, dat de menschen aan zulke aandeelen hun neus konden afvegen.’
Met een zalig lachje van moedervreugde hield Leentje weldra haren van de fabriek thuiskomenden man een allerliefst dochtertje voor. Hendrik was gelukkig. Ook die zorg, voor moeder en kind, was Goddank voorbij, zij bevonden zich in den besten welstand.
‘Nu, vrouwlief, kijk eens, vier aandeelen, elk van vijfhonderd gulden en volstrekt geen schuld en als het jaar om is krijgen wij dividenden. Als het maar twintig procent geeft, zeg, dan hebben wij vierhonderd gulden op de vier aandeelen; jij bespaart van mijn loon ook gauw een honderd gulden, want de zaken gaan goed vooruit; dan heb je als het jaar verstreken is al weer vijfhonderd gulden kapitaal bij malkaar.’
Leentje lachte innig gelukkig tegen haar lief dochtertje en had thans in haar nieuwe moederzorgen en vreugde geen ooren voor de groote plannen van haar man. Toch wilde zij hem niet door onverschilligheid kwetsen; zijn zorgen betroffen immer haar en haar kindertjes! ‘Mijn beste Hendrik!’ sprak zij en met blijden glimlach klemde zij haren goeden man aan haar hart.
In de fabriek gingen de zaken thans met verdubbelden spoed. Het scheen alsof de grondlegger van de aandeelen maatschappij, die deze als hoofd directeur bestuurde, de bestellingen uit den grond deed komen. Uit alle werelddeelen, ver uit het buitenland, uit steden, wier namen men nooit had hooren noemen, kwamen orders, de een al grooter dan de andere. In alle afdeelingen moest met verdubbelde krachten worden gewerkt; tot diep in den nacht werd er overgewerkt en die uren dubbel betaald en altijd opnieuw moest de fabriek worden vergroot om aan alle bestellingen te kunnen voldoen.
‘Vrouwlief, dat geeft geld, hé, op 't einde der week,’ juichte Hendrik, ‘nu kan je weer 'n mooi duitje besparen!’
Ach ja, heel graag wou Leentje sparen, als Hendrik maar niet zoo erg met werk ware overladen geweest. Avond aan avond, als hij het eten kwalijk door zijn keel had, moest hij al weer naar de fabriek en ver over middernacht kwam hij eerst thuis en dat hinderde haar. 't Is waar, hij was jong en sterk en zij paste hem zoo goed mogelijk op, maar het ontging haar liefderijk oog niet, dat hij er vermoeid en afgemat uitzag, en zijn aangezicht en geheel zijn houding van overspanning getuigden, ofschoon hij jegens haar altijd vroolijk en opgeruimd was.
‘Ach, Onze lieve Heer,’ bad Leentje dikwijls in de stilte des nachts, ‘spaar toch dien braven man voor mij en mijn kinderen! Veel liever wil ik honger en gebrek lijden, dan hem zóó te zien slaven en sloven om dien ellendigen Mammon.’
Op zekeren avond kwam Hendrik uit de fabriek thuis, maar niet zooals gewoonlijk met een vroolijk lachje op het gelaat, maar knorrig en zelfs den gebruikelijken groet achterwege latend.
‘Wel, manlief, hoe kom je zoo boos, dat je mij zelfs vergeet g'n avond te zeggen?’
Helena kwam haar man met heur zachtste woordjes te gemoet.
‘Och, het is een dwaasheid van het bestuur der fabriek,’ sprak Hendrik geërgerd. ‘Daar hebben ze me een nieuw fabriekreglement gemaakt voor knechts en noodhulpen, waarnaar geen mensch kan noch wil werken en dat....’
‘Kom nou eerst eens bij me en geef je vrouw een zoen, brombeer die je bent, en dan mag je van je fabriekreglement praten zooveel als je wilt.’
Teeder omhelsde Helena haren man en streek hem liefkoozend de bezweete haren van zijn voorhoofd.
‘Jij.... Ja, als ik jou met had, aan zag het er erger uit,’ sprak Hendrik, door de liefkoozingen zijner vrouw bedaard: ‘maar kijk, een dwaasheid is en blijft het toch, dat nieuwe reglement. De knechts hebben het af gescheurd van de deuren der werkplaatsen en door een sjouwer naar het kantoor van den directeur laten brengen. Geen sterveling wil volgens die nieuwe bepalingen werken en als de directie het oude reglement, volgens hetwelk alles van oudsher goed is gegaan, niet weer in eere herstelt, dan wil van morgen af aan geen der gezellen een slag werk meer doen’
‘Kijk, wat zeg je! Is dat nieuwe reglement dan zoo erg, zoo....’
‘Gekkenwerk is het! Geen knecht kan daarnaar werken. Voor elken kleinen misslag, voor een gering foutje, dat ieder onzer en den beste kan overkomen, worden wij in ons loon gekort. Op die manier kan iemand zoo ongemerkt zijn heele wee[k]loon verspelen in een enkel ongelukkig uurtje. Maar dat gaat immers zoo niet!’
‘Maar je bent immers zelf aandeelhouder, zeg? Kan je nu daarover niet eens met de heeren bestuurders spreken?’
‘Zeker kan ik dat en zal het ook morgen doen. Maar 't is en blijft toch altijd een dwaasheid. De heeren hadden ons te voren daarin moeten kennen; waartoe hebben ze dan meesterknechts in de fabriek, als ze zelf niets van de zaken af weten?’
Voor de eerste maal sedert langen tijd kwam Hendrik dezen avond onmiddellijk nadat hij naar de fabriek was gegaan weder tehuis. ‘Geen knecht is er gekomen om over te werken,’ riep hij zijn vrouw, die reeds blijde was haar man zoo spoedig terug te zien, te gemoet; ‘er wordt van avond niets uitgevoerd!’
‘Kijk dat is aardig, dat ik je toch eindelijk weer eens een avond bij me heb,’ schertste Helena gelukkig, terwijl zij Hendrik omhelsde.
‘Ja, jij praat ook al naar dat je verstand hebt,’ antwoordde deze half mokkend, half weder goed geluimd; ‘in de fabriek zijn alle machines tevergeefs gestookt en de zaken blijven wachten op het werkvolk! Dat kost handen vol geld en als dit dikwijls voorkomt, dan zullen er bij het einde van het jaar niet veel dividenden overschieten.’
‘Loop jij met je dividenden. Ik ben al blij, dat ik jou weer eens thuis heb, dat is voor mij het mooiste dividend van de heele fabriek.’