Een bezoek bij de koninklijke familie van Spanje.
Den 17den Mei viert het kleine Spaansche koninkje, Zijne Majesteit Alphonsus XIII, zijn negenden verjaardag. Dat dunkt ons wel een geschikte aanleiding, om hem nog eens aan onze lezers te laten zien, en wel in gezelschap van zijn doorluchtige moeder, de koningin-regentes Christina, en zijn beide zusjes, de jeugdige prinsessen, Maria Theresia en Mercedes.
Terwijl wij Nederlanders toch ons geliefd koninginnetje Wilhelmina voorspoedig zien opgroeien onder de verstandige en liefdevolle hoede van onze geëerbiedigde Koningin-regentes, voelen we ons onwillekeurig aangetrokken tot Spanje, waar, evenals hier, een kind op den troon zit, en vragen belangstellend hoe toch zijn klein katholieke Majesteit het maken mag. Vooral de moeders interesseeren zich voor het koningskind, dat, bestemd om in onze moeilijke tijden den schepter te voeren, zoo vroeg reeds de vaderlijke leiding moet ontberen; en met genoegen zullen zij ongetwijfeld het bevallige familietafereel op onze eerste bladzijde aanschouwen.
Bij den eersten aanblik zal niemand in die weduwe met haar drie kinderen een vorstin herkennen, die de zware zorgen van het regentschap waarneemt voor haar minderjarigen zoon en nog minder zal men het dit onschuldig knaapje aanzien, dat het lokkige hoofdje eenmaal het wicht der kroon zal moeten torsen.
Het is een gezin als elk ander. De koningin-regentes Christina kenmerkt zich door een beminnelijken eenvoud, die alle praal of trotsche hoogheid uitsluit; zij leeft, behoudens de staatzorgen, alleen voor haar kinderen, wien zij een degelijke christelijke opvoeding geeft.
Iemand, die haar kort geleden een bezoek bracht en van het onderhoud, dat hij met haar mocht hebben, in den Figaro verslag deed, verhaalt dat hij bijna alle Europeesche souvereinen gezien heeft en dus in staat is een vergelijking te maken. Welnu, hij zegt dat keizer Wilhelm zenuwachtig en koningin Victoria plechtig is, dat koning Humbert zich krijgshaftig en koning Leopold zachtaardig toont, maar dat de koningin-regentes van Spanje zich vooral onderscheidt door hartelijkheid.
Dat merkt men al op bij het binnentreden. Nadat de boven bedoelde bezoeker, in afwachting dat de adjudant hem aandiende, de ruime en sombere zalen van het paleis had doorwandeld met de portretten der Bourbons, spookachtig belicht door olielampen op groote consoles geplaatst, zag hij zich, in het salon der koningin toegelaten, ineens als in een andere wereld verplaatst.
De kleine zaal, waar de koningin ontvangt, vormt een scherpe tegenstelling met de sombere en trotsche pracht van het koninklijk paleis. Ze is helder verlicht en heel modern gemeubeld. Men ziet er de gewone voorwerpen en snuisterijen van een hedendaagsche woning en haalt ruimer adem.
De koningin, met den hoogsten eenvoud, maar elegant gekleed, neemt bij den eersten aanblik in door haar tegelijk koninklijke en minzame verschijning. Zij droeg, verhaalt onze bezoeker, een zwart fluweelen japon en Zweedsch leeren handschoenen, maar verder geen enkel sieraad. Met schitterende, doordringende oogen, zegt hij, onvergelijkelijk witte tanden en altijd glimlachende lippen, reikt ze u de hand, en terwijl ge die kust, vraagt ze vertrouwelijk como va (hoe gaat het?) en noodigt daardoor ook den bezoeker uit, alle plichtplegingen achterwege te laten. De koningin zegt niet, zooals de overige souvereinen van Europa, van haar zoon sprekende, ‘de koning mijn zoon,’ ‘Zijne Majesteit’ enz.; maar zij noemt hem eenvoudig ‘mijn kind,’ ‘den kleine,’ ‘mijn ventje,’ allemaal woorden, zooals een burgerlijke moeder gebruikt.
De koningin regentes is dan ook een echte moeder. Al haar vrije oogenblikken zijn voor haar kinderen. Aan de infante Isabella de zorg voor de ‘representatie,’ voor een gepaste vertooning in de wereld overlatend, gaat donna Christina noch naar de stierengevechten, noch naar de volksfeesten, noch naar den Retiro, de geliefkoosde wandelplaats der Madridsche bevolking. Zij houdt meer van de eenzame en stille lanen van het Prado of de Moncloa, van de zuivere lucht en de kalmte, die van de staatsbeslommeringen verpoost. Zij wil dat de koning, die een voortreffelijken welstand geniet, een echt landelijk leven leidt en waakt met onvermoeide zorg over haar kind.
‘Vroeger was het de mode,’ zei de koningin-regentes tot haar bezoeker, ‘te zeggen dat mijn zoon ziek was; er is met millioenen gespeeld op zijn gezondheid! Hij heeft de gewone ongesteldheden van zijn leeftijd gehad, zonder de onvoorziene gevallen te rekenen. Zoo heeft mijn ventje, toen wij naar Sevilla geweest zijn, de moeraskoorts gekregen, en hoewel men daar niet voor uitgekomen is, gelijk ik gewild had - want ik hou niet van die geheimzinnigheden - is hij erg ziek geweest. Sedert eenigen tijd laat men mijn kind met rust en schrijft men mij alle mogelijke ziekten toe; er gaan geen twee maanden voorbij dat ik niet de suikerziekte heb of een leverkwaal of het komt er niet op aan wat... Het is er maar om te doen, sensatienieuwtjes te verspreiden,’ voegde de koningin er lachend bij. ‘Ik schik er mij maar in.’
Later kwam het uitgestrooide gerucht over een voorgenomen reis der koningin ter sprake.
‘Ik zou niets liever willen dan een uitstapje te maken,’ zei zij, ‘maar ik wil daartoe niet aan de Cortes verlof vragen zonder een ernstige reden. Men moet in het Parlement niet kunnen zeggen, dat ik tot ontspanning op reis ben. Die reden zou men niet aannemen, want ongelukkig leent alles wat koningen doen, zelfs de onschuldigste dingen, tot veronderstellingen en verzinsels...’
De koningin-regentes leidt een zeer werkzaam leven en staat vroeg op. Zij heeft de gewoonten van orde en arbeid bewaard, die haar moeder haar van kindsbeen heeft opgelegd. Te Madrid leeft men over 't algemeen laat. Men staat laat op, ontbijt om één uur en gebruikt het middagmaal om acht, gaat om negen uur naar den schouwburg, en daarna... o daarna spreekt men tot drie of vier uur in den morgen met de ministers of babbelt in de clubs. De koffiehuizen blijven altijd open, zoodat men elkaar overal vinden kan. Wanneer men 's morgens om negen of tien uur bij het prachtigste weer op straat komt, vindt men in de voornaamste wijken niemand dan de straatvegers. De stad slaapt nog, met alle minachting voor het verrukkelijk morgenlicht. De regentes staat om zeven uur op; eerst houdt zij zich met het toilet der kinderen bezig en gaat dan dadelijk aan den arbeid. Zij laat maar weinig over aan haar secretaris; want zij schrijft zelf veel brieven, en leest de buitenlandsche bladen evenals die van Madrid.
Tweemaal in de week wijdt zij zich met haar generaal-intendant aan het werk der liefdadigheid. Het spreekt van zelf, dat al degenen, die geen geld van het paleis hebben weten los te krijgen, of althans niet genoeg naar hun zin, alom verkondigen, dat de koningin niet edelmoedig is.
Daar men overigens niets op haar kan aanmerken, moet men toch wàt zeggen. En daar zij onmogelijk aan al de duizenden vragers, die het paleis belegeren, met volle handen geven kan, is het niet te verwonderen dat velen haar voor schriel uitkrijten.
Toch hebben vier secretarissen de handen vol met op al de brieven te antwoorden, waarin om geld gevraagd wordt. De koningin geeft inderdaad zooveel zij kan en men mag gerust zeggen dat de liefdewerken het grootste deel van de civiele lijst des konings in beslag nemen; want de koningin heeft bij de aanvaarding van het regentschap van alle persoonlijke toelage afgezien. Vroeger gaf men aan het hof en maakte dat bekend; tegenwoordig wordt er gegeven, zonder dat er gerucht van gemaakt wordt, en dat is misschien wel zoo mooi.
De koningin houdt niet van vertooning; zij is eenvoudig en haar persoonlijke invloed heeft den toon aangegeven in het paleis. Vroeger hadden de audiënties met stijve staatsie plaats; de bezoekers werden in kasten verdeeld; men had een zaal voor de grandes van Spanje en grootkruisen, een andere voor de edelen en ambtenaren, een derde voor de gewone stervelingen.
Nu gaat men regelrecht naar de voorzaal,