De familie Duffré.
Een verhaal uit den tijd van Napoleon I,
door F.J.A.L. Cordens.
(Slot.)
Nog een oogenblik en 't was met Brune gedaan.
Opeens sloeg zich een jeugdig soldaat met krachtige vuist door de menigte heen; 't was Alain Duffré. ‘Laat den maarschalk door!’ schreeuwde hij en wierp een der mannen, die de paarden vasthielden, op zij.
De jongeling geraakte in gevaar, messen flikkerden hem tegen en een pistool werd op zijn borst gericht; doch Alain rukte den onverlaat het wapen uit de hand. Tot het einde toe wilde hij zijn plicht doen en den maarschalk redden, maar 't mocht niet baten.
Een raadsheer kwam Brune verwittigen dat een ontzaglijke menigte hem te gemoet trok; over de Rhône zag het zwart van menschen.
De ongelukkige onderwierp zich; bleek en kalm begon hij zijn langen doodstrijd.
Met moeite konden de rijtuigen omkeeren en van een joelenden en dringenden volkshoop vergezeld reed de maarschalk terug naar het hotel, waar de deur aanstonds achter hem werd gesloten. Hij zocht naar zijn trouwe adjudanten, maar de volksstroom voerde hun rijtuig mee en met tranen in de oogen zag de adjudant Allard zijn meester overgeleverd aan de woede van het razend gepeupel.
Avignon beleefde toen den treurigen toestand, dat de overheid machteloos wordt tegenover het schuim der bevolking en een baldadig gespuis ongestraft zijn bloedige vonnissen ten uitvoer legt.
Alain Duffré, de nieuwbenoemde prefect, die voorloopig hetzelfde hotel bewoonde, en eenige anderen hadden alle moeite om het volk van de deur af te houden.
‘Hier, den tiran! Weg met den maarschalk!’ werd er gebruld.
‘'t Is een Septembermoorder!’ gilde men.
‘De moordenaar van prinses de Lamballe!’ krijschte de schrille stem van Jean Squelette.
‘Van wie? van wie?’
‘Van prinses de Lamballe,’ klonk het uit denzelfden mond.
Een helsch geschreeuw volgde op die lastering en weder trachtte het volk binnen te dringen; met eigen lijfsgevaar hield de kleine schaar de bestormers af.
Er kwam een oogenblik van spanning. Noiret fluisterde iets tegen Guindon en weinig oogenblikken later zag men vier mannen op het dak der naburige woning.
Brune zag al het gevaarlijke van zijn toestand in. Nu eens herdacht hij het stille Brive en het woelige Parijs; dan weer was hij tegenwoordig bij zoovele roemrijke veldslagen, door hem geleverd, en riep uit: ‘Welk een toestand voor een maarschalk van Frankrijk, dien duizenden kogels op het slagveld hebben gespaard!’ Dan wederom wandelde hij in het park van het landelijke kasteel van Saint-Just; daar bevond zich zijn echtgenoote, die, helaas, hem nooit zou wederzien, en in wanhoop sloeg hij de hand voor zijn oogen.
‘Ha, daar is hij!’ klonk het achter hem.
Verschrikt zag de maarschalk om.
‘Kent ge mij nog?’ vroeg Jean Noiret en dreigde met zijn gewonde hand.
Eensklaps herkreeg Brune zijne kalmte en met gekruiste armen stond hij voor zijn moordenaars; hij wierp op zijn ondervrager een doordringenden blik en zeide langzaam:
‘Ja, ik herken u; ik herken een dief, een landverrader.’
‘Lafaard,’ gromde Squelette, ‘gij hebt mij willen vermoorden; zie deze hand; maar nu is het mijn uur.’
‘En het uur van straf voor den moord van prinses de Lamballe,’ schreeuwde een der mannen.
‘Ellendeling, gij liegt!’ riep Brune verontwaardigd. ‘Ik heb nooit iemand gedood tenzij op het slagveld....’
Hij wilde verder spreken, doch Jean Squelette had met de linkerhand een pistool gegrepen en brandde los. De kogel ging rakelings langs den maarschalk; maar op hetzelfde oogenblik knalde een tweede schot: Guindon had hem de volle lading van zijn karabijn in den hals geschoten. Zonder een kreet te slaken viel Brune ontzield voorover. Op het knallen der schoten kwamen Brune's verdedigers, die de buitendeur bewaakten, toegesneld, maar 't was te laat; anderen drongen mee naar binnen en balden nog de vuist tegen het ontzielde lichaam, terwijl Squelette glimlachend zeide tegen Guindon: ‘Afgeloopen; nu, tot van avond in de herberg bij de groote brug.’
De moordenaars waren niet aangehouden of niet gestraft, daarvoor had het gepeupel gezorgd, en met moeite slechts kon men het lijk aan hunne handen ontrukken.
Weinige uren later sloegen eenige mannen met een lijkbaar den weg in naar de kerk. Door de zorgen van den prefect zou aan maarschalk Brune de eer bewezen worden, waarop een ieder, zelfs de armste bedelaar aanspraak maakt, de eer der begrafenis.
Het was nog zeer onrustig in de stad, hevig brandde nog het vuur der driften in de harten van het grauw en het zien van den lijkstoet deed opnieuw de woede des volks ontvlammen.
Wederom klonken kreten van wraakzucht en haat - in den dood werd de ongelukkige nog beleedigd.
‘Werpt hem in de Rhône!’ schreeuwde een schrille stem.
‘In de Rhône!’ herhaalden enkele stemmen.
‘In de Rhône!’ huilde het opgewonden volk en stortte zich op de lijkkist.
De dragers hadden vol angst de baar neergezet. Slechts een enkel nationale garde, die langs het lijk ging, een jonkman van krachtigen lichaamsbouw, hield stand en keerde met machtige vuist de aanranders af.
Die tegenstand prikkelde de woede des volks nog meer; in een oogwenk was de jongeling door een aantal sjouwers omsingeld en op den grond geworpen. Met moeite worstelde hij tegen de overmacht, hij hoorde het gejoel van het volk, het bonzen op de doodkist en het gekraak der planken, die uit hun voegen werden gerukt.
Eensklaps weken zijn aanvallers links en rechts uiteen. Een lange, slanke gestalte, met een gelaat, gloeiend van drift en opgewondenheid, sprong in hun midden en met een stevigen esdoornen stok liet hij een hagel van slagen op het gepeupel nederdalen. Brullend van pijn stoven zij weg om met verdubbelde woede weer op den onbekende aan te vallen. Maar nog krachtiger regenden de slagen en met bebloede koppen deinsden zij andermaal af. Er volgde een oogenblik, doch slechts een enkel oogenblik van spanning; toen suisde een steen door de lucht, die den jongeling aan het voorhoofd wondde. Half verdoofd liet hij den arm zinken; te zelfder tijd trof hem een messteek in de zijde en met een snijdenden gil stortte hij neer, Alain met zijn lichaam bedekkend.
Het gepeupel vierde intusschen zijn triomf, toen het lijk van den gehaten maarschalk, van de Rhône-brug geworpen, in de golven verdween.
‘Bravo, bravo,’ klonk het van beide oevers en de ellendelingen dansten en zongen als een bende kanibalen.
‘Help, help!’ klonk het opeens. ‘Er is een der onzen in 't water gevallen.’
‘Help!’ Men zag boven de golven nog een hand uitsteken als wenkte zij om hulp; ook die verdween. Wie was het? Niemand wist het te zeggen, doch 's avonds wachtte Guindon vergeefs op zijn kameraad.