Door de roodhuiden overvallen. -
Dit aangrijpende en voortreffelijk geslaagde tafereel verplaatst ons in de dagen der eerste Engelsche nederzettingen in Noord-Amerika, toen de kolonisten nog een oorlog op leven en dood hadden te voeren met de Roodhuiden. De blanken, die zich toen in de ontoegankelijke bosschen waagden om zich daar, door ontginning en bebouwing van den woesten bodem, een bestaan te verzekeren, hadden het ingenomen gebied voet voor voet tegen de inboorlingen te verdedigen.
Op het oogenblik zijn de omstandigheden totaal veranderd. De Roodhuiden zijn nagenoeg uitgeroeid en wat er nog van de oorspronkelijke bevolking is overgebleven, is binnen een paar zoogenaamde territories beperkt, die de regeering der Vereenigde Staten haar wel heeft willen toewijzen. De kolonisten daarentegen, die voor een paar eeuwen den Indianen een schamel hoekje grond betwistten van hun onmetelijk gebied, zijn thans de onbetwiste meesters van het heele land.
Met hun bescheiden nederzettingen hebben zij den grond gelegd voor de thans zoo machtige Noordamerikaansche republiek.
De worstelingen tusschen de blanken en Roodhuiden in die lang vervlogen dagen komen ons thans bijna als een sprookje voor en de romantische verhalen, die Cooper ons daarvan geeft, schijnen ons louter sentimenteele verdichtsels. Dat komt omdat de Indianen en de blanken, die hij ons schildert, zoo hemelsbreed verschillen van de Roodhuiden en Yankees, zooals wij die tegenwoordig kennen.
Er zijn geen Roodhuiden meer, gelijk die, welke met de kracht der vertwijfeling hun geboortegrond tegen de blanke indringers verdedigden. Hun verbasterde en bijna uitgestorven nakomelingen leven van de aalmoezen van ‘den grooten witten vader’ te Washington, zooals zij den president der republiek noemen. En de blanken, die zij voor een paar eeuwen zoo fel bestreden, zijn niet minder veranderd. De eerste Engelsche kolonisten waren streng geloovige Puriteinen, die om des geloofs wille hun vaderland hadden verlaten en in de onmetelijke wildernissen der Nieuwe Wereld een plekje zochten, waar zij ongehinderd naar hun godsdienstige overtuiging konden leven.
In het jaar 1620 landde een kleine schaar van die uit Engeland verdreven Puriteinen bij kaap Cod aan de kust van Massachusetts. Het waren de zoogenaamde pilgrim fathers, door Lonfellow bezongen. Zij werden spoedig door nieuwe scharen van geloofsgenooten gevolgd. Die landverhuizers roeiden de bosschen uit, bebouwden den grond en leefden van den arbeid hunner handen, in hun vreedzame bedrijvigheid herhaaldelijk opgeschrikt door de vijandige Indianen.
Die eerste kolonisten waren niet enkel landbouwers of handwerkslieden; er waren onder hen personen van allerlei rang en stand, bemiddelde burgers en aanzienlijke edelen, met teere, verwende vrouwen, die nu in de onherbergzame wildernis, ver van alle gemakken en genoegens der beschaving, een leven van arbeid, ontbering en gevaren moesten leiden.
Menig geweldig drama is daar afgespeeld in die afgelegen blokhuizen of in de pas aangelegde, met palissaden omringde steden der wildernis, wanneer onverwacht de Roodhuiden, misschien juist als de mannen op het veld of ter jacht uitgetogen waren, de woningen der blanken kwamen overvallen, om bloedige wraak te nemen over het eigenmachtig binnendringen van hun gebied.
Een dergelijken aanval heeft de schilder op ons tafereel voorgesteld. Doorstane wederwaardigheden en worstelingen, vooral wanneer zij ten slotte met de zege werden bekroond, vormen altijd een dankbaar onderwerp zoowel van overweging voor den overwinnaar als ter voorstelling voor den kunstenaar.