Het nieuwe universiteitsgebouw te Utrecht.
Geruimen tijd reeds had zich te Utrecht de behoefte doen gevoelen aan een ruimer en meer overeenkomstig de eischen des tijds ingericht gebouw voor het hooger onderwijs. De gemeente Utrecht wilde in deze behoefte voorzien en een gebouw stichten, dat, hoewel gemeente-eigendom blijvende, ter beschikking der universiteit zou worden gesteld.
Met veel moeilijkheden had het gemeente-bestuur te kampen, veel hinderpalen uit den weg te ruimen, maar ten laatste werd toch de hand aan den ploeg geslagen en met de stichting van het gebouw begonnen, dat den 13en April jl. op plechtige wijze door den burgemeester van Utrecht, den heer Reiger, aan het College van Curatoren der hoogeschool werd overgedragen.
In de bij die gelegenheid gehouden redevoering wees de burgemeester er op, dat de stad Utrecht, door het stichten van de nieuwe universiteit, een traditie heeft bezegeld, die, al is ze eeuwen oud, ook door het tegenwoordig geslacht wordt geëerbiedigd.
Reeds vier eeuwen geleden werden de belangen van het hooger onderwijs te Utrecht ernstig ter harte genomen. In 1470 werd een commissie uit den Raad benoemd om te overwegen, ‘dat men hier een universiteit brengen mocht.’ Van den uitslag dier overwegingen is niets bekend, maar ruim 100 jaar later, in 1580, werden een drietal heeren uit den Raad aangewezen, om met de Staten de vraag te overleggen, of te Utrecht een universiteit op groote schaal zou worden opgericht. Doch ook deze pogingen werden niet met een gunstigen uitslag bekroond. Ze stuitten af op verschillende bezwaren, waarbij de naijver van Amersfoort niet het lichtst woog.
In 1632 evenwel besloot de Vroedschap op eigen kosten een Illustre school op te richten, die, den 17en Juni 1634 geopend, met vijf professoren en een budget van maar f 5000 begon. Twee jaar later reeds werd de Illustre School door de Staten van Utrecht tot universiteit verheven en haar het recht toegekend, examen af te nemen en doctorale graden te verleenen.
Bijna twee eeuwen bleef de universiteit een stedelijke instelling en werd zij door of namens de Vroedschap beheerd, tot zij in 1815 tot den rang van rijksuniversiteit werd verheven. Maar ook sedert dien tijd onttrok het gemeentebestuur zijn steun niet aan de hoogeschool en gaf van zijn sympathie en belangstelling blijk bij de viering van het 250jarig bestaan der universiteit in 1886.
Reeds een jaar te voren werd in den Raad het denkbeeld geopperd, een nieuw gebouw te stichten, en spoedig hierop met overgroote meerderheid een besluit in dien geest genomen.
De kosten werden op ongeveer f 150,000 geschat, waarvan de gemeente twee derden voor haar rekening nam, terwijl door andere lichamen en belangstellenden in de overige kosten zou worden voorzien. De Staten van Utrecht gaven een subsidie van f 25.000, terwijl door de ingezetenen meer dan het dubbele van die som werd opgebracht.
Toch duurde het, wegens verschillende omstandigheden, nog jaren, eer aan de verwezenlijking van dit grootsche plan de hand kon worden gelegd. Maar toen eenmaal de bezwaren uit den weg waren geruimd, ging alles voorspoedig en tegen het einde van 1891 waren de ontwerpen van professor Gugel en den heer Nieuwenhuis gereed, zoodat tot de aanbesteding en den aanvang van den bouw kon worden overgegaan. Door den architect Van Vloten werd, met medewerking van den opzichter Coopmans, het monument gesticht, waarvan onze laatste gravure een duidelijke photographische voorstelling te zien geeft.
Vele bewijzen van sympathie heeft het gemeentebestuur van Utrecht bij het totstandkomen van dit grootsche werk mogen ontvangen. H.M. koningin Wilhelmina legde den 10en Juni 1892 den eersten steen voor den hoofdingang van het universiteitsgebouw. Het Utrechtsch studentenkorps vereerde de gemeente een marmeren buste van H.M. de koningin, om in het nieuwe gebouw te worden geplaatst. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen schonk voor het trappenhuis een geschilderd glasraam, naar de teekening van A.J. Derkinderen, uitgevoerd door de gebroeders Sodenkamp. Een aantal belangstellenden ten slotte, meest oud-leerlingen der Utrechtsche hoogeschool, deden er een plafondschildering aanbrengen, die veel bijdraagt tot verfraaiing van den hoofdingang.
Sluiten wij met den wensch, dat de wetenschap in dit monumentale gebouw gediend worde met liefde, met ijver en vooral met den geest van onpartijdigheid. Eerst dan zal het ten volle aan de verwachting beantwoorden en in waarheid zijn een nationale inrichting.