ik aanvankelijk, doch we werden achtervolgd en hadden onze ontsnapping slechts te danken aan de hulp van eenige burgers, die ons gewapenderhand ontzetten en nabij de haven een formeel gevecht leverden tegen de keizerlijke lansiers. In het gewoel werd ik door een werkman mee naar zijn huis genomen. Ik vroeg naar u, maar mijn vriend raadde mij aan zoo lang in huis te blijven tot het op straat rustig zou zijn. Eindelijk kon ik gaan; ondanks het warme weer, trok ik mijn langen mantel aan om mijn uniform te verbergen; mijn vriend vergezelde mij en nu ziet ge mij hier, na jarenlange scheiding, weer terug.’
‘Dat genoegen is voor ons nog des te grooter na al hetgeen gij doorstaan hebt,’ zeide madame.
‘En we hopen u nog lang bij ons te houden,’ voegde Marie er bij, terwijl zij hem lachend aanzag, doch plotseling weer de oogen neersloeg.
Het ontging Willem van Genderen niet, dat Marie een kleur kreeg, maar zich tot madame Duffré wendende, sprak hij:
‘Ik vrees dat ik u in ongelegenheid zal brengen, als ik van uwe gastvrijheid gebruik maak; als de gouverneur bemerkt, dat gij een ontsnapten gevangene huisvest, zouden er voor u slechte gevolgen uit kunnen voortvloeien. Het eenige wat ik u wilde verzoeken is, of u mij een pak kleeren zoudt willen afstaan van Antoine of Alain. In burgerkleeding zal ik geen vermoeden tegen mij opwekken en spoedig den weg naar Holland hebben gevonden.’
‘Neen, Willem, ge moogt niet gaan, ge zoudt u in gevaar brengen,’ riep Marie, ‘ge moet bij ons blijven.’
‘Ik mag, ik kan niet,’ antwoordde Willem, haar een dankbaren blik toewerpend.
‘Wel neen,’ zoo drong madame aan. ‘Marie heeft gelijk: blijf hier, hier zijt ge veilig. Toulon kan het toch niet lang meer houden tegen de vijandelijke legers, en als het gezag des konings hier weer is hersteld, zijt ge vrij om te gaan, waar ge verkiest. - Maar de jongens blijven lang uit,’ vervolgde zij na een poos. ‘Marie, dien maar op, dan gaan we vast aan tafel; het zal u misschien ook wel smaken, niet waar Willem?’
Behalve eenige belangstellende vragen van Van Genderen naar zijn vroegere speelkameraden, werd er aan tafel weinig gesproken. Er heerschte door de afwezigheid van Antoine en Alain een gedrukte stemming, die Willem niet vermocht op te beuren.
Het middagmaal verliep en de broeders kwamen niet terug. Madame begon ernstig ongerust te worden en verzocht Marie eens te gaan zien, of zij ze ergens bij vrienden of kennissen kon vinden. Door onbekendheid met de stad moest Willem er van afzien zijnerzijds op onderzoek uit te gaan.
Ruim was een uur verstreken, toen Marie doodsbleek met tranen in de oogen terugkwam.
‘Wat is er gaande?’ vroegen haar moeder en Willem tegelijk.
Maar het duurde nog geruimen tijd voordat Marie tot kalmte kwam en een scherpgekleurd verslag van het voorgevallene in de Havenstraat wist te geven, zooals zij het van een paar vriendinnen vernomen had. Willem en Antoine waren met vele anderen gevangen genomen, gewond misschien, want hun vriend Raymond was door de soldaten bijna gedood.
De arme vrouw was als verpletterd door die tijding. Roerloos zat zij in haar stoel en staarde strak naar den grond. Maar weldra trad de reactie in, zij begon hevig te snikken en in haar radelooze droefheid wilde zij naar buiten, naar haar kinderen, die immers onschuldig waren. Met moeite was zij te bewegen van dat voornemen af te zien en eerst op de stellige verzekering van Willem, dat het de militaire overheid slechts te doen was om de burgerij schrik aan te jagen, dat de gevangenen goed behandeld werden en dat de twee broeders weldra zouden terugkeeren, kwam zij tot betrekkelijke kalmte.
De avond ging treurig voorbij; er werd bijna geen woord gewisseld en eerst laat in den nacht was madame Duffré er toe te bewegen een korte rust te genieten.
Het ontbijt werd bijna niet aangeroerd en spoedig daarop ging Marie weer op inlichtingen uit.
Willem trachtte intusschen haar moeder te troosten en haar afleiding te bezorgen, door haar over andere zaken te spreken. Maar madame Duffré kon en wilde de gedachte aan haar zoons niet verdrijven. Hoe zouden zij behandeld worden? Zou die gevangenschap lang duren? De arme vrouw had moeite om hare tranen te bedwingen en bad in stilte voor den terugkeer harer kinderen.
Van Genderen had haar aangeraden, zich tot de militaire autoriteiten te wenden en zij besloot er aanstonds gevolg aan te geven.
Spoedig keerde Marie terug en haar treurig schouderophalen verried genoeg, dat zij geen goede tijding meebracht.
‘Hebt gij dan in 't geheel niets nieuws vernomen?’ vroeg Willem, toen zij gezeten was.
‘Ja, iets nieuws wel, namelijk dat die Raymond van morgen uit het hospitaal is ontslagen.’
‘Welke Raymond?’ vroeg moeder verstrooid.
‘Wel, Raymond de smid, dien de soldaten gisteren halfdood geslagen hebben. Hij is al beter, maar ziet nog erg bleek.’
‘Gelukkig,’ zeide madame Duffré, ‘dat hij er zoo goed is afgekomen.’
Toen dacht ze weer aan haar kinderen en hoopte ze weldra terug te zien. De smid immers was veel schuldiger dan zij en behoefde niet eens gevangenisstraf te ondergaan. Opeens werd zij in haar gedachten gestoord door het openrukken der voordeur; schreden klonken in de gang en ‘Dag moeder!’ riep Alain, ‘dag moeder!’ riep Antoine: beide broeders vlogen de weenende vrouw om den hals.
Willem van Genderen had zich een weinig ter zijde getrokken en was met genoegen getuige van het vreugdevol wederzien van moeder en zoons.
Ook de zorgen van Marie waren geheel verdwenen en hare gulle vroolijkheid schiep in de familiekring weer vreugde na het doorgestane leed.
Toen de eerste begroeting was afgeloopen, wendden zich de broeders tot den vreemden officier. Antoine groette hem beleefd, doch een vluchtige, scherpe blik riep bij Alain de herinnering uit het verleden wakker. Aarzelend stak hij de hand uit alsof hij nog in twijfel verkeerde, en fluisterde ‘Willem....’
‘Willem van Genderen, juist, die ben ik. Wel, wel, Alain en Antoine, hoe gaat het? een onverwachtte ontmoeting, niet waar?’
Groot was de vreugde der twee broeders over het weerzien van den vriend hunner jeugd; zij namen naast hun moeder plaats en waren niet tevreden, voordat Willem hun verhaald had, hoe hij daar was gekomen.
Toen Willem in het kort zijn verhaal had gedaan en van Alain en Antoine de verzekering had ontvangen, dat zij alles zouden doen om zijn terugkeer naar Holland te vergemakkelijken, en nadat Marie met een blosje het nogmaals raadzaam voor hem vond, dat hij nog eenigen tijd bleef, werd er onderling nog lang gesproken over het leed, dat beide broeders hadden doorstaan en over de wijze, waarop zij werden vrijgelaten.
Eindelijk zeide Alain, welke voorwaarde aan hunne invrijheidstelling was verbonden. Dit maakte Antoine weer boos; hij zag in de geheele verandering der straf slechts een noodelooze plagerij van Brune en de wreedheid hen te scheiden van hun zieke moeder.
‘Antoine, ge moet zoo niet spreken,’ meende de moeder, die aan het doorgestaan verdriet niet meer dacht, ‘hoe kan de maarschalk weten dat ik ziek ben?’
‘Dat weet ik niet,’ zeide Antoine kortaf, ‘maar ik hoop hem dit nog eens betaald te zetten.’
‘Foei, Antoine, dat is haat. Dat gij door dien man verongelijkt zijt, 't is zoo, maar hem daarom te haten, neen, Antoine, dat nooit.’
Verlegen zag de jonkman naar den grond en drukte zwijgend zijn moeder de hand.
Het vertrek naar Avignon, dat het hoofdpunt der verdere gesprekken uitmaakte, had de weduwe in 't eerst levendig getroffen; immers zij moest van hare beide zoons afscheid nemen, die de troost en de steun van haar ouderdom waren. Antoine dreigde nu en dan met te vertrekken, maar 't was een ijdele bedreiging, want reeds kwam een soldaat op bevel van den maarschalk hun de papieren brengen, die de poorten van Toulon voor hen zouden doen ontsluiten.
‘Maar moeder,’ zeide Marie, ‘indien wij allemaal eens naar Avignon gingen; Alain zal ons toch wel kunnen huisvesten, als wij ons een weinig willen behelpen.’
Dit voorstel bleek niet slecht.
‘Kinderen,’ zeide madame Duffré, ‘ik ben zoo ziek niet meer, en me dunkt, 't is het beste als wij maar bij elkaar bleven en met Alain meegingen, totdat het hier in de stad weer rustig is. De vermoeienissen der reis zullen mij niet hinderen; we nemen een gemakkelijk rijtuig en met Gods hulp zullen we veilig en wel in Avignon aankomen.’
‘Maar Willem...’ merkte Alain op.
‘Maakt u over mij niet ongerust,’ zei deze, ‘ik zal wel terecht komen, als u me een van beiden aan een pak kleeren wilt helpen, - want ik mag me natuurlijk niet in deze vreemde uniform op straat vertoonen.’
‘Neen, neen, Willem, je gaat met ons mee,’ riep Antoine, ‘niet waar moeder, we mogen hem zoo niet aan zijn lot overlaten.’
‘Maar als ze mijn paspoort vragen, wat dan?’ opperde Willem.
Ja, wat dan? Daar had niemand aan gedacht. ‘Het doet er niet toe,’ zeide Antoine, ‘je gaat mee, we zullen straks wel eens bespreken, hoe we het aanleggen.’
In der haast werd het noodige bijeengepakt en toen den volgenden morgen het rijtuig door de poort reed en de wacht de passen der reizigers inspecteerde, vermoedde niemand der soldaten dat de koetsier op den bok een ontsnapte krijgsgevangene was.