Er volgden eenige oogenblikken van angstige spanning. Het stadje S. lag al achter hen en in volle vaart stoomden zij door de onafzienbare heidevelden.
‘Henri, ik ben bang van dat valies,’ sprak Jeannette, met een zenuwachtige trilling in de stem. ‘Verbeeld je dat er een of ander helsch werktuig in zit, dat op een gegeven oogenblik moet ontploffen; die vent, met zijn zwarten bril, zag er zoo bandietachtig uit.’
Mijnheer Van Buren deelde volkomen haar vrees.
‘Ik zal eens kijken, wat er in zit,’ zei hij.
‘Maar je zal er toch wel afblijven, je wil ons toch niet laten verongelukken!’
‘Wees maar niet bang, ik zal er niet aan komen.’
Aarzelend begaf zich Henri naar het valies, gevolgd door Jeannette, die haar man in 't gevaar niet alleen wilde laten.
Allereerst viel hun oog op het blinkend voorwerp, in het zakje bezijden het valies. Het was een rond, blikken doosje, met platten bodem; den deksel konden zij niet zien. Huiverend bleven zij op het geheimzinnige ding staren. Het volgend oogenblik kreeg het valies een lichten schok, doordat de waggon over een wissel reed, en verschrikt sprongen beiden achteruit. Er volgde gelukkig geen ontploffing en na van den schrik bekomen te zijn, keerden zij weer terug om de verdachte flesch te inspecteeren. Hiervan was echter niet veel meer te zien dan de hals, die, in een krant gewikkeld, tusschen den beugel van het valies zat geklemd.
‘Wat zou dat voor een krant zijn?’ vroeg Jeannette.
‘Ik weet het niet; en ik zie niets dan een paar kapitale letters van het hoofd, kijk ard is nog leesbaar.’
Jeannette werd nadenkend, maar eensklaps riep zij hevig opgewonden uit: ‘Hemel, dat is ongetwijfeld de Père Peinard, die eindigt ook op ard. Je weet wel, die leelijke anarchisten krant, die aanhoudend genoemd werd als je van bommen zat voor te lezen.’
Henri stond verstomd over de scherpzinnigheid van zijn vrouw. Er was nu omtrent de sombere plannen van den reiziger geen twijfel meer mogelijk.
‘Wil ik de noodrem overhalen?’ vroeg hij.
‘Neen, doe dat niet; dat geeft zoo'n opschudding. En dan de schok bij het stilstaan van den trein! Wat het beste is, neem het valies zeer voorzichtig op en gooi het uit het raampje; we zitten toch in den laatsten wagen; dan kunnen er zeker geen ongelukken gebeuren.’
Henri had het er wel niet op, het valies aan te vatten; maar na eenige oogenblikken van rijp overleg besloot hij den raad van zijn vrouw te volgen.
Het raampje werd opengeschoven; voorzichtig nam Henri het valies op en bracht het buiten het portier.
‘Pas toch op, dat je er niet niet mee tegen het portier stoot,’ vermaande Jeannette. Het angstzweet stond Van Buren op het voorhoofd. ‘Let op, Jeannette, daar gaat ie. Een, twee, drie’.... en hij slingerde het valies naar den slootkant.
Jeannette stopte haar ooren dicht om den slag der ontploffing niet te hooren en Henri trok zoo schielijk mogelijk zijn hoofd terug om niet door de spijkers of kogels van de bom getroffen te worden. Eenige oogenblikken later waagde hij zijn hoofd nog eens buiten het raampje om te zien wat er van geworden was; het valies lag nog op den rand van den spoordijk, het gevaarlijk voorwerp was dus niet ontploft.
Met een gevoel als van iemand, die aan een doodelijk gevaar is ontsnapt, zetten Van Buren en echtgenoote de reis voort. Jeannette was haar man al driemaal om den hals gevlogen en had hem op tien verschillende manieren een compliment gemaakt over de koelbloedigheid en de handigheid, waarmee hij haar van een wissen dood had gered.
Na eenig overleg, kwamen zij tot het besluit, dat Henri te V., waar zij toch twintig minuten oponthoud hadden, het geval ter kenniszou brengen van de bevoegde autoriteiten. Jeannette had er eerst wel op tegen, maar moest toch erkennen, dat het hier gold een daad van burgerplicht, waardoor het land misschien vele rampen zouden worden gespaard.
Spoediger dan zij dachten was V. bereikt en nauwelijks hield de trein aan het station stil of aan de verbaasde en verschrikte blikken van den heer en mevrouw Van Buren vertoonde zich allereerst de geheimzinnige reiziger met zwarten bril en zwarten baard.
Eerst wierp hij een oogslag op de plaats, waar zijn valies had gestaan, richtte toen een doorborenden, vlammenden blik op den verbluften mijnheer Van Buren en zijn vrouw, sloeg het portier dicht en spoedde zich heen.
Jeannette was geheel van haar zinnen; Henri kwam het geval wet ietwat verdacht voor, maar hij begreep dat er gehandeld en wel spoedig gehandeld moest worden.
Hij wenkte een treinbeambte, verhaalde hem in korte woorden wat er was voorgevallen en drong er op aan, dat het gevaarlijk sujet onverwijld aan de justitie zou worden overgeleverd. Eenige reizigers, die Van Buren over anarchisten en bommen hoorden spreken, bleven nieuwsgierig staan; er kwam nog al een treinconducteur bij en onder bescherming der twee beambten togen Van Buren en zijn vrouw uit, gevolgd door een nieuwsgierige menigte, om den anarchist te zoeken. Deze had het station nog niet verlaten, maar kwam hun te gemoet, in gezelschap van een politieagent en op eenige schreden afstands gevolgd door den stationschef.
‘Daar is de anarchist,’ sprak Van Buren. Het gezicht van dien somberen man had bij den jongsten treinbeambte een uitwerking als een roode zakdoek bij den kalkoen. Als een aap sprong het kleine kereltje tegen den langen vreemdeling op, die zich zoo goed mogelijk verweerde. Intusschen was de politieagent hem eenige schreden vooruitgegaan en vroeg met barsche stem aan Van Buren: ‘Waar is het valies van dezen heer?’
Man en vrouw zetten oogen op alsof zij ze nooit meer zouden sluiten; Henri werd verlegen, maar Jeannette kreeg het eerst al haar koelbloedigheid terug en zei met bewonderenswaardige radheid van tong, dat er in dat valies dynamiet was geborgen, genoeg om den heelen trein in de lucht te laten vliegen, en dat die mijnheer een van de allergevaarlijkste anarchisten was. De agent begreep er niets van, want hij was door den stationschef op verzoek en onder aanwijzing van den vreemdeling uitgezonden om Van Buren en zijn vrouw aan te houden. Het kostte den diender moeite, den zwartgebrilden reiziger te verlossen uit de klauwen der spoorbeambten en intusschen de orde te bewaren totdat de stationschef er bij kwam. Van Buren herhaalde in zijn verbouwereerdheid de beschuldiging, die zijn vrouw tegen den vreemdeling had ingebracht, en deze antwoordde in een taal, die Henri helaas evenmin verstond als Afrikaansch.
De kring van nieuwsgierigen werd al grooter en de stationschef, die alle spektakel en kabaal wilde vermijden, gaf aan den diender en een paar beambten last, den beschuldigde en zijn aanklagers in een wachtkamer op te sluiten, welk bevel met bekwamen spoed werd uitgevoerd.
De agent had spoedig bemerkt, dat de reiziger met den zwarten bril een Engelschman was en Van Buren en zijn vrouw, die voor den eersten keer in hun leven Engelsch hoorden spreken, waren al heel blij, toen de stationschef de kamer binnentrad om het raadsel op te lossen.
Eerst had deze een onderhoud met den Engelschman en toen met Van Buren; daarna weer met den Engelschman en toen nog eens met Van Buren, die een ijselijk lang gezicht begon te zetten, terwijl Jeannette geen woord meer sprak, maar inwendig raasde op haar eigen domheid en de domheid van haar man.
‘Maar wat was dat dan voor een verdachte flesch en dat blinkend voorwerp, dat zoozeer op een bom geleek?’ vroeg Van Buren aan den chef.
‘Dat was een half fleschje portwijn, dat mijnheer Ferris aan 't station heeft gekocht, en die bom is een eenvoudig metalen drinkbekertje, dat in elkaar kan geschoven worden. U begrijpt dus, waarom mijnheer zoo voorzichtig was bij 't instappen; hij was bang de flesch stuk te stooten.’
‘Maar dat nummer van de Père Peinard?’
De chef lachte. ‘Dat was geen anarchistenkrant, maar een heel onschuldig Engelsch blad, The Standard, waarvan de laatste letters uw verbeelding hebben overprikkeld.’
Henri waagde nog een laatste bedenking. ‘Hoe komt het dan,’ vroeg hij, ‘dat die mijnheer ons zoo barsch heeft zitten aankijken en te S. zoo geheimzinnig de coupé verliet om niet meer terug te keeren?’
‘Dat heeft u aan uzelven te wijten,’ was het antwoord. ‘Mijnheer Ferris bemerkte zeer goed dat er over hem gesproken werd en het ontging hem niet, dat u en uw vrouw voortdurend de oogen op hem en op zijn valies gericht hielden; mijnheer wist ook niet, wie zijn reisgenooten waren, daarom wilde hij zich niet bang toonen en zag u ook aan. Te S. aarzelde hij eerst de coupé te verlaten omdat hij vreesde, dat u er met zijn valies van door zou gaan; toen hij bemerkte, dat u bleef zitten, stapte hij uit; maar toen hij uit de retirade kwam, stond de trein al op het punt van vertrek, zoodat mijnheer Ferris zich nog gelukkig achtte op een der eerste waggons te kunnen springen....’
De stem van den chef werd eensklaps overschreeuwd door het schril gefluit eener locomotief.
‘Hemel! Henri,’ riep Jeannette eensklaps uit, ‘daar gaat onze trein en mama is misschien met het rijtuig aan 't spoor.’
Gelaten boog Henri het hoofd; de chef behoefde hem niets meer te vertellen, hij had alles begrepen; en nu dat nog!
Na een poos wendde het ongelukkig slachtoffer zijner bommenvrees zich weer tot den stationschef met het beleefd verzoek den pseudoanarchist te vragen, hoe groot de waarde was van het valies met zijn inhoud, want hij was natuurlijk bereid de schade te herstellen.
Het onderhoud van den chef met den Engelschman was bijzonder vroolijk, en lachend bracht hij de boodschap over, dat mijnheer Ferris het geval veel te vermakelijk vond om ook maar de geringste restitutie te willen vragen.
Verlegen en beschaamd verlieten Van Buren en echtgenoote het station, beleefd gegroet door den Engelschman en medelijdend nagestaard door den politieagent.
Dien avond nog naar schoonmama reizen ging niet meer; zij moesten in de stad een logement zoeken. Den volgenden morgen belden zij bij mevrouw Werthuss aan, die ten zeerste ontstemd was dat haar gasten den vorigen avond niet gekomen waren, zooals toch geschreven was. Dat was zeker weer de schuld van Henri, die altijd te laat kwam en de oorzaak was geweest dat mevrouw Werthuss tevergeefs naar het spoor was gereden en met haar diner was blijven zitten.
Eerst toen zij aan de theetafel zaten, vertelde Jeannette aan haar mama de oorzaak van hun oponthoud. Mevrouw Werthuss had er plezier in; zij lachte, zooals zij het in jaren niet meer gedaan had; maar toch vond ze het mooi, dat Henri zoo bezorgd was voor haar dochter en raakte zoo met hem ingenomen, dat zij in 't vervolg niet meer boos werd als hij een beetje te laat aan tafel kwam.