ling toch wel zou zien als de reis naar Frankrijks hoofdstad verwezenlijkt werd, antwoordde er niet veel op. Eindelijk zeide zij:
‘Henri, je bent in langen tijd niet bij mama geweest.’ Henri van Buren zette zijn gelaat in de plooien, toen zijn vrouw over mama begon te spreken Met schoonmama stond hij niet op te besten voet en dat had hij te wijten aan zijn eigen gebreken, die door de vergrootglazen van schoonmama's lorgnet tot misdaden aangroeiden.
Vooreerst ging hij van het idee uit, dat de meubels in een vertrek gemaakt waren voor hem en niet hij voor de meubels. Al was een fauteuil nog zoo mooi bekleed of bestikt, Henri ging er niet in zitten, maar in liggen. Zelfs had hij nog bij zijn laatste bezoek aan mevrouw Werthuss, anderhalf jaar geleden, de onbedachtzaamheid gehad, terwijl hij op een fauteuil had plaats genomen, zijn voet te leggen op een stoel, die voor hem stond. En, o gruwel der gruwelen, hij had beslijkte schoenen aan, want de sporen vertoonden zich op het tapijt. Eenige pikante opmerkingen en het effen gelaat zijner kraakzindelijke gastvrouw waren dien avond zijn straf. Ook had hij het gewaagd een sigaar op te steken in het salon, waar nooit tabaksrook mocht omhoogkringelen, en in afwezigheid van mevrouw had hij daar gedampt en gewalmd, alsof er vleesch gerookt moest worden. Maar zijn grootste gebrek was dit: Henri was een man, die altijd tijd genoeg had, die er niet op zag een kwartiertje later thuis te komen dan was afgesproken. Toch was hij geen ‘plakker,’ verre van daar, en over te veel bezoek van koffiehuizen of sociëteit had zijn Jeannette nimmer geklaagd of te klagen gehad. Doch bij zijn stipte schoonmama was hij tweemaal tien minuten en eens een kwartier te laat aan tafel gekomen en de gevolgen waren van dien aard, dat Henri zijn voorgenomen bezoek van drie weken met veertien dagen verkortte en het voornemen maakte, daar vooreerst niet meer te logeeren.
Terwijl hij dit alles zich weer voor den geest bracht, zag Jeannette hem aan, en in de meening dat hij in verstrooidheid haar vraag niet had gehoord, vroeg zij opnieuw: ‘Henri, zouden we niet eens naar mama gaan? Ze heeft ons in haar laatsten brief nog zoo dringend verzocht.’
‘Zou je daar graag heen gaan?’
‘Ja, heel graag en jij bent er ook in lang niet meer geweest.’
Henri zuchtte: ‘Och, ik heb er niet veel plezier in,’ sprak hij.
‘Foei, man, wat ben je weer onaardig,’ teemde Jeannette. ‘Neen, je moet met me meegaan; de menschen zullen haast denken, dat je ongenoegen hebt gehad.’
Mijnheer Van Buren haalde de schouders op. Maar hij was een man, die overal nogal goed overheen kon, hij zeide dus glimlachend: ‘Wat je doet, ga jij er logeeren, doe veel groeten van me aan mama en over een dag of tien kom ik je halen, vind je 't zoo niet goed?’
‘Neen, dat doe ik niet; we moeten samen gaan. Ik zal morgen een briefje schrijven.’
‘Toch niet dat we komen.’
‘Neen, dat niet. Maar je zal wel met me meegaan, niet waar?’
‘Ik zal er eens over denken.’
***
Veertien dagen waren nog niet voorbij of Jeannette van Buren had het door al haar gepraat en geschrijf zoo ver weten te brengen, dat er van haar mama een nieuwe invitatie kwam, waarop Henri antwoordde dat het hem hoogst aangenaam zou zijn, van die uitnoodiging gebruik te maken, en dat hij en zijn vrouw Dinsdagmiddag met den trein van drie uur te B. zouden aankomen.
Om halfelf reed Henri met zijn vrouw naar het station, bezorgde zijn bagage en wandelde, in afwachting van den trein, het drukke perron op en neer. 't Was prachtig weer en er gingen veel menschen op reis.
‘Ik hoop, dat we een leege coupé treffen,’ sprak Jeannette, ‘je kan nooit weten wat voor naar gezelschap je bij je krijgt.’
‘Ja, men treft tegenwoordig van allerhande verdacht volk in 't spoor.’
‘Als de trein komt zullen we maar gauw in een coupé stappen en het portier dicht trekken,’ zei de jonge mevrouw.
Henri was van een tegenovergesteld gevoelen; hij vond het beter te wachten, totdat de meeste reizigers waren ingestapt en dan een plaatsje naar zijn zin te kiezen.
Na dit kort gesprek wandelden zij weer zwijgend over het perron.
Hadden de kranten van mijnheer Van Buren het hoofd zijner vrouw op hol gebracht? Wantrouwig zag zij naar alle reizigers en inspecteerde met zorg de valiezen en reiskoffertjes, die zij bij zich hadden. Zij had weer zooveel hooren lezen van dien Engelschman, die met een bom in zijn zak naar Greenwich was gespoord.
Eindelijk kwam de trein met donderend geraas de ijzeren bekapping van het station binnenstoomen. De portieren sloegen open en onder het gerammel der handkarretjes van de bestellers, het geschreeuw der krantenjongens en het zuchten der locomotief verdrong zich alles om de waggons. Jeannette van Buren trok haar man bij den arm om er maar gauw bij te zijn; maar Henri bleef zijn plan getrouw en liet zich niet meesleuren. De meesten waren reeds ingestapt, toen onze twee reizigers nog langs den trein liepen. Maar Henri had gelijk gehad; in den allerlaatsten waggon was een leege coupé; gauw er ingestapt en ze zaten alleen, hetgeen zij zoo vurig hadden verlangd. De paraplu's lagen al in de netten, alle drukte aan den trein had opgehouden, en reeds luidde de bel tot teeken van vertrek, toen Jeannette eensklaps een gilletje slaakte, haar man aanstiet en in een hoek der coupé neerviel.
De oorzaak van dien schrik was heel eenvoudig; toen het echtpaar zich reeds volkomen veilig waande, werd plotseling het portier opengemaakt en een vreemde reiziger kwam binnen.
Henri had gezien hoe de vreemdeling haastig was komen aanloopen, doch niettegenstaande alle pogingen van een treinbeambte, die van ongeduld stampvoette, zoo langzaam mogelijk instapte. Hij droeg een valies voor zich uit en besteedde de uiterste zorg om het niet tegen het portier te stooten; hij zette het behoedzaam op de bank en was nog bezig met instappen toen de locomotief reeds floot en zich in beweging stelde. Eindelijk nam de vreemde man plaats en bekommerde zich volstrekt niet over het toeteren van den beambte, die nijdig het portier dicht sloeg.
Het uiterlijk van dezen nieuwen reiziger was wel eenigszins geschikt om een zenuwachtige dame schrik aan te jagen. Van het hoofd tot de voeten was hij gehuld in een grijze jas, waaraan de kleermaker niet veel kunst had besteed. Hoe lang die man was, liet zich eerst goed berekenen, toen hij met een been over de bank ging liggen, en dat hij spierkracht bezat, zag men uit zijn geringste bewegingen. Zoo zat hij daar, de handen diep in de zakken, strak voor zich uit te staren met een bleek, ontevreden gelaat, door een ruwen, slecht ontwikkelden baard omgeven, terwijl de norschheid van zijn trekken nog werd vergroot door een bril met zwarte glazen.
‘Wat een akelige man,’ fluisterde Jeannette, terwijl zij haar oogen niet van den vreemdeling afwendde.
‘Maak je maar niet ongerust,’ antwoordde Henry nauw hoorbaar, terwijl hij eveneens zijn blikken op den medereiziger vestigde.
Deze scheen te bemerken, dat over hem gesproken werd. Door zijn zwarten bril wierp hij op het echtpaar een brutalen blik en beiden zagen aanstonds voor zich. Eenige oogenblikken gingen voorbij. Plotseling stiet Jeannette haar man weder aan en zeide beangstigd, maar zoo zacht dat hun metgezel het niet hooren kon: ‘Kijk toch eens wat een vreemd valies hij bij zich heeft.’
Van ter zijde wierp Henri er een blik op.
Het was een oud zwart handkoffertje, op verschillende plaatsen geschaafd en geschonden. Er scheen veel in te zitten, want het was open en tusschen de opening zat de hals eener flesch, die in papier was gepakt; bezijden het valiewas nog een andere sluiting, die eveneens geopend was en waarachter een metalen voorwerp schits terde, dat wel iets geleek op een blinkenden zilveren bol.
‘'t Is niets,’ fluisterde Henri, ‘die man gaat op reis, net zooals wij.’
‘Ja, maar dat blinkende ding, verbeeld u dat het een bom was,’ zeide Jeannette, terwijl zij van haar eigen woorden schrok.
‘Ben je mal?’ was het antwoord van Henri, die echter langzamerhand een weinig bezorgdheid begon te koesteren en volstrekt niet op zijn gemak was, als de donkere brilleglazen hem aanzagen. In 't eind vatte hij een kloek besluit; om zijn vrouw en zichzelf gerust te stellen, besloot hij den vreemde flinkweg aan te spreken; was eenmaal een gesprek aan den gang, dan zou vanzelf wel blijken dat die man zoo gevaarlijk niet was als hij er uitzag. Een voorwendsel was gauw gevonden; hij vroeg dus met luider stem:
‘Mijnheer, zou het u hinderen, als ik dit raampje openschoof?’
Was Henri min of meer zenuwachtig en klonk daarom zijn stem ietwat barsch?
Een onverstaanbaar gegrom was het antwoord, en Jeannette had het wel willen uitgillen, zoo leelijk gromde hij en zoo akelig staarden zijn donkere oogen achter den zwarten bril haar aan. Henri dacht niet meer aan zijn raampje en kroop zoo diep mogelijk in zijn hoek.
De vreemdeling scheen tevreden; een vluchtige, satanische lach speelde om zijn bleeke lippen; hij zag nog eens met bezorgdheid naar zijn valies, nam een notitieboekje uit zijn borstzak en begon te schrijven en te bladeren.
‘Hoever moeten we nog sporen?’ vroeg Jeannette aan haar man.
‘Over een kwartier zijn we te S., waar we twee minuten oponthoud hebben. Aan het hoofdstation van V. moeten we uitstappen en een kwartier wachten en dan gaan we zonder verder oponthoud naar B.’
‘We zullen te S. een andere coupé nemen, niet waar?’ vroeg Jeannette.
‘Zeker, dan zijn we dien vent kwijt.’
De trein was op vijf minuten afstand van S. De vreemdeling stak zijn notitieboekje in den zak en ging zijn medereizigers scherp zitten aanstaren. Reeds floot de locomotief bij de nadering van het station. D[e] sombere reiziger stak voorzichtig de hand in het valies, betastte de in papier gepakte flesch en scheen ze half om te keeren. Toen drukte hij den beugel van zijn koffertje zoo ver mogelijk dicht en zag zijn gezelschap weer scherp aan.
Jeannette geraakte bijna van haar stukken en Henri wist niet wat hij van dien man denken moest. De trein hield stil, maar het echtpaar waagde het niet langs den gevaarlijken reiziger te gaan om de coupé te verlaten; beangstigd bleven zij zitten in hun hoek bij het tegenovergestelde portier.
Maar op eens sprong de vreemdeling zelf op en verliet haastig den waggon.
(Slot volgt.)