De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 45] | |
De familie Duffré.
| |
[pagina 354]
| |
erger maken? - we worden beluisterd. De maarschalk heeft mijn verzoekschrift misschien nog niet ontvangen of niet kunnen inzien. - Maar wat zal moeder angstig zijn, nu zij ons gisterenmiddag niet heeft teruggezien,’ voegde hij er met bewogen stem aan toe. Deze woorden brachten Antoine tot bedaren; stilzwijgend vervolgden beiden hun weg totdat zij aan de hooge wallen van het havenfort aankwamen. Zij hadden niet bemerkt, dat achter hen een lange, schrale gestalte, bijna over hun schouder heen, woord voor woord had afgeluisterd. Ofschoon het nog vroeg in den morgen was, schoot de zon reeds hare stralen brandend heet neer op de kale wallen en bastions, wier donkere, glooiende massa zich scherp afteekende tegen de effen blauwe lucht. Van de hooge borstwering had men het uitzicht over de prachtige reede, waar, gedekt door de kanonnen der forten, talrijke schepen voor anker lagen; daarachter zag men de blauwe wateren der Middellandsche zee, op wier zachte deining eenige oorlogsbodems zich wiegden. Links lag in sluimerende rust het machtige fort Napoleon, het ‘klein Gibraltar’ genoemd, waar de jeugdige Bonaparte drie en twintig jaar geleden als artillerie-officier zijn schitterend krijgstalent had aan den dag gelegd; ter rechterzijde troffen het oog de laatste huizen der stad, met hun witgepleisterde muren, verscholen in het donker groen der olijfstruiken. De gevangenen werden, in troepjes verdeeld, naar verschillende gedeelten der versterking gevoerd; daar stonden spaden en houweel voor hen gereed. Bleek van woede had Antoine Duffré de spade opgenomen. Moest hij werken aan de beveiliging der keizerlijke troepen, hij wiens hart gloeide voor de zaak van Lodewijk XVIII, hij, die niets dan haat over had voor Napoleon den dwingeland? Doch een enkele blik, een fluisterend woord van zijn broeder bedwong hem. Wat zou verzet hier ook baten? Beiden werkten aan het einde der verschansing; de wal liep er met een steile glooiing naar beneden, terwijl de toegang door palissaadwerk was afgesloten en eenige schildwachten, met geladen geweer, iedere poging tot ontvluchten beletten. Ofschoon Alain ijverig werkte, zijn leed niet klaagde en zijn broeder zelfs moed insprak, zag men toch aan zijn bleek gelaat en onrustigen blik, wat er omging in zijn ziel, hoe diep hij de vernedering gevoelde; maar de gedachte aan zijn zieke moeder en het vooruitzicht dat alleen gedweeheid en onderworpenheid hem uit dien toestand konden verlossen, deed hem met moed de spade in den grond steken. Het ging tegen den middag, de arbeiders kregen een uur rust. Spade en houweel werden neergeworpen en de beide Duffré's zetten zich in de schaduw aan den voet der verschansing. Hijgend wischten zij het zweet van het gloeiend voorhoofd en sloegen er haast geen acht op, toen een der medearbeiders met slependen gang op hen toetrad. De aankomende was een lang en schraal man, in een havelooze plunje gestoken; een smal en beenderig gelaat, waarin een paar kleine, half gesloten oogen schitterden, gaf hem een uitdrukking van geslepenheid en valschheid, die nog verscherpt werd door zijn zwarte, langs 't voorhoofd sluipende haren. Hij knikte even en zette zich naast Antoine neder. De Duffré's zagen verwonderd op, doch de bezoeker liet hen niet aan het woord komen en begon: ‘Naar ik hoor, zijt gij beiden veroordeeld, omdat gij u gisteren hebt verdedigd tegen een troep soldaten?’ Antoine werd toornig bij het herdenken van het gebeurde met zijn gevolgen. ‘Ja, ja, Brune is een streng man, die op zijn manier gerechtigheid beoefent,’ hernam de vreemdeling. ‘Ik voor mij heb het ook ondervonden; ik werk hier reeds drie weken. - Kijk, onze twee schildwachten nemen ook rust; we hebben dus vrij praten. - Ik heb den maarschalk van jongs af gekend, en heb onder hem gediend; maar ik moet zeggen: 't is een ellendeling, zonder hart, een wreedaard, die den haat en de verachting van heel het Zuiden heeft verdiend.’ ‘'t Is verschrikkelijk,’ zei Antoine, ‘zoo als er met ons gehandeld wordt; maar we zijn in Toulon veel te bedaard. Mijn broeder hier is uit Avignon; daar is geen enkele keizerlijke meer, maar daar weet het volk zich ook te roeren.’ Alain Duffré had intusschen den vreemdeling goed opgenomen en kon een gevoel van afkeer haast niet overmeesteren: die oogen, die houding, die kleeding, 't maakte alles op hem een slechten indruk. Op ongezochte wijze in 't gesprek betrokken, zeide hij: ‘'t Is waar, keizerlijke troepen hebben we in Avignon niet meer, maar dat het volk bijna razend is en iederen dag offers zoekt voor zijn haat en zijn wraakzucht, dat betreur ik zeer.’ ‘Dat betreurt gij?’ sprak de vreemde. ‘Het volk heeft gelijk, ook ik voel haat, gloeienden haat tegen dien maarschalk, doch een haat, die eenmaal zal worden gekoeld!’ Een lichte blos kleurde zijn dorre kaken en onheilspellend flikkerden zijn donkere oogen. Antoine Duffré staarde den spreker zwijgend aan; zijn zwellende aderen en starre blikken verrieden wat er in zijn gemoed omging. Zijn broeder bemerkte het en zei bedaard: ‘Ook ik ben door den maarschalk diep, zeer diep gegriefd, doch ik haat hem niet. - Maar zeg ons, man, wie zijt gij? en hoe komt gij hier?’ ‘U mijn levenshistorie te vertellen zou lang duren, ik zal het kort maken. Ik ben Jean Noiret, geboren te Brives; in de wandeling word ik genoemd Jean SqueletteGa naar voetnoot1), omdat ik, zooals ge ziet, er niet heel doorvoed uitzie. Altijd ben ik een arme drommel geweest en ben het nog. In mijn jonge jaren heb ik Brune gekend als boekdrukker, hij was ook van Brives vandaan. Toen de revolutie kwam, werd hij ijverig republikein, wat ik hem nooit kwalijk genomen heb, want ik was het zelf ook. Ja, als men niets bezit, moet men het zien te halen, waar men 't krijgen kan. Ik was naar Parijs gegaan en zocht daar wat te verdienen. In die dagen leefde men te Parijs niet voor zijn plezier; de revolutie ging streng te werk....’ Antoine huiverde. ‘Ook mijn grootvader viel onder het mes,’ sprak hij. ‘Bah! er trouwden er zooveel met de guillotine,’ zei Noiret onverschillig; ‘maar in de Septemberdagen - toen stroomde het bloed!’ ‘Was Brune toen ook in Parijs?’ vroeg Alain. ‘Neen, hij was toevallig die dagen afwezig. Maar ik ben er geweest; ik heb het moorden op groote schaal gezien en als men zoo iets onder de oogen heeft gehad, is men voor een kleinigheid niet meer bevreesd. Gij hebt wel eens gehoord van de jonge, schoone prinses de Lamballe, de vriendin van koningin Marie Antoinette? Welnu, ik bevond mij in den morgen van den 3en September als toeschouwer in de gevangenis La Force. Voor een tafel zat de rechtbank, bestaande uit een zestal mannen uit het volk en om hen heen en buiten de zaal stonden de beulen, waaronder een afschuwelijke neger, wiens zwarte armen en borst rood waren van het bloed. Op de binnenplaats lagen de lijken opgestapeld en het bloed stroomde over de steenen. Daar kwam de jonge prinses binnen, door een paar mannen geleid; zij had zich in der haast moeten kleeden en haar prachtige blonde haren hingen los over de schouders en langs het doodsbleek gelaat. Ik hoorde naderhand, dat de moordenaars voor grof geld waren omgekocht om haar vrij te laten. Zoodra zij buiten kwam, moest zij roepen: “Leve het volk”, dan zou haar geen leed geschieden. Herhaalde malen viel zij in zwijm voor de rechters en eindelijk werd zij naar buiten gebracht. Om op het binnenpleintje te komen, moest zij een paar treden af, die glibberig waren van het bloed; verstijfd van schrik bij het zien der opgehoopte lijken, vergat zij te roepen, wat haar bevolen was, en gilde: “Mijn God, hoe akelig,” en viel opnieuw in zwijm. Een dronken pruikenmakersjongen wilde met zijn piek haar mutsje afnemen, maar stiet haar in het voorhoofd. Het gezicht van bloed was voor die tijgers een teeken; een bijslag velde haar neer; weldra was zij van sabels en pieken doorboord en een uur later werd haar hoofd op een piek rondgedragen onder de ramen der gevangenis, waar de koninklijke familie zat opgesloten.’ Over het gelaat van Noiret lag een ongewoon levendige trek en huiverend zag Antoine Duffré naar hem op. ‘Hebt gij dat kunnen aanzien, zonder tusschenbeide te komen?’ vroeg hij. Noiret haalde de schouders op. ‘Lafaard,’ beet Alain hem toe. De vreemdeling hield zich, alsof hij die opmerking niet had gehoord, doch oogenblikkelijk kreeg zijn gelaat zijn koude, ziellooze uitdrukking terug en hij zeide: ‘Gij hebt naar mijn verleden gevraagd, luistert verder. Door armoede genoodzaakt nam ik dienst in het leger, iets dat mij altijd berouwd heeft. Brune was ook soldaat geworden, maar hij genoot het vertrouwen der Conventie en klom spoedig in rang. Het toeval wilde dat hij mijn generaal was. Voor de kleinste overtreding kreeg ik groote straf; mijn leven werd verbitterd. In 1799 lag ik in Holland, toen de Russen en Engelschen kwamen. Daags voor den slag, bij ik weet niet welk dorp, werd ik gevangen gezet en de generaal liet mij weten, dat ik gefusilleerd zou worden. Waarom? Ja, dat ko[n] hem niet schelen. Gelukkig wist ik te ontsnappen en zwierf meestal in Duitschland rond tot de uitroeping van het keizerrijk. In Frankrijk teruggekeerd, riep ik mede: “Leve de keizer!” en kreeg een postje als brugwachter. Het keizerrijk viel en ik bleef mijn post behouden, totdat ik op zekeren keer het bruggegeld had zoek gemaakt; toen was het met me gedaan. Bij Napoleon's terugkeer hoopte ik weer wat te verdienen; maar ik zie nu toch in, dat het de wijste partij is, zich aan de zijde des konings te scharen. Ik ben dus volbloed royalist en werk hier reeds drie weken, omdat ik een keizerlijk soldaat in 't water heb gegooid. Maar’ - en hier begon hij heel zacht te spreken - ‘ik ben het moê en hoop te ontvluchten. Gaat ge mee?’ ‘Hoe zult ge het aanleggen?’ haastte zich Antoine Duffré te vragen, die zich door het verhaal van Noiret toch wel een weinig in zijn vaderlandsliefde gekrenkt voelde. ‘Ik vlucht in geen geval,’ zei Alain beslist. Antoine wierp op zijn broeder een spijtigen blik. ‘Nu, wilt gij niet? blijft dan maar hier; maar ik ga,’ hernam Squelette. ‘Ik heb gemerkt, dat hieronder enkele palissaden zijn omgevallen. De sprong van den wal is wel wat hoog, maar is men beneden, dan kruipt men gemakkelijk weg en is 't geen kunst meer om verder te komen.’ Deze woorden, bijna onhoorbaar uitgesproken, misten hun uitwerking op beide broeders, die de onderneming gewaagd vonden: er stonden immers twee schildwachten in de buurt. Antoine, die wel trek had tot ontvluchten, meende die opmerking te moeten maken en juist wilde hij spreken, toen zijn aandacht werd afgeleid door een groep militairen, die op eenigen afstand de hooge borstwering hadden beklommen. Hij stiet Noiret aan den arm en maakte er hem opmerkzaam op. ‘Ha, daar is hij, die tijger,’ barstte Squelette los; ‘daar staat hij met zijn verrekijker, mijn voormalige generaal. Kon ik hem alles eens betaald zetten!’ Een donkere blos vloog langs zijn beenderig gelaat, zijn oogen gloeiden en krampachtig balde hij de magere vuist. Maarschalk Brune, wien deze woorden golden, was toen een man van 52 jaren, van meer dan gewone lengte, die ondanks zijn lange en moeilijke veldtochten in Zwitserland en Holland, in Italië en Pommeren, nog zijn volle kracht en gezondheid genoot. Drie jaren na zijn veldtocht in Holland werd hij gezant te Constantinopel en ofschoon hij weinig goeds ten uitvoer bracht, werd hij toch in 1804 begiftigd met den rang van maarschalk. In 1807 viel hij bij | |
[pagina 355]
| |
Napoleon in ongenade en eerst na 's keizers terugkeer van Elba werd hij opnieuw met een opperbevelhebberschap bekleed. Langzaam wandelde Brune een oogenblik op en neer. Zijn blik was koud, gebiedend, streng en drong door tot in de ziel. Hij droeg een uniform zonder eenige versiersels en zijn donkere haren werden gedekt door een eenvoudig steekje. Hij werd gevolgd door zijn adjudant Allard en eenige officieren; naast hem ging generaal Loverdo, wiens hooge, kloeke gestalte nog krijgshaftiger scheen in de blinkende kurassiers uniform. De maarschalk kwam de versterking in oogenschouw nemen en richtte zijn kijker naar zee, om te zien wat de Engelsche vloot in 't schild voerde. ‘Hoe staat het er mee, maarschalk?’ vroeg de generaal, die ongeduldig met zijn sabel in 't zand woelde. ‘Och, 't blijft hetzelfde. Zij winnen niets en wij verliezen niets; ik geloof niet, dat de vloot veel kwaad zal doen.’ ‘Ik wenschte dat het liedje uit was,’ bromde Loverdo. ‘Geduld, generaal, 't zal wel eindigen,’ zei Brune, schoof zijn verrekijker ineen en daalde van de borstwering af. Intusschen ging Squelette voort met schelden op Brune, dien gewetenloozen schurk, dien dief en schraper, doch op eens hield hij op. ‘Zwijg kerel!’ klonk het achter hem. Noiret had in zijn drift niet bemerkt, dat een sergeant voorbij was gekomen en zijn schimpen had gehoord. Op dit kort bevel, vergezeld van een hevigen schop, was Noiret opgesprongen en zag met gluiperige blikken naar den militair. Deze nam den arbeider goed op en streek met de hand langs het voorhoofd alsof een herinnering bij hem ontwaakte. ‘Zoo! een oud-kameraad, geloof ik! Ja, - Jean Squelette - nu herken ik je; je gemeen gezicht verraadt je altijd.’ Jean Squelette kromp ineen; zijn bleek gelaat kreeg een akelige uitdrukking. De onverbiddelijke sergeant vervolgde: ‘Weet je 't nog, dat je me vroeger bestolen hebt? - zeg weet je 't nog, dat jij de gemeenste kerel waart van 't heele regiment? en denk je nog wel eens aan Holland, waar je den kogel had verdiend omdat ge het wachtwoord aan de Russen hebt willen verkoopen, ellendige landverrader! En nu kom je hier schimpen op den maarschalk, die je vroeger nog met geld uit den nood heeft geholpen! Ik zal er hem kennis van geven, dat we een verrader hebben teruggevonden!’ Jean Noiret beefde over al zijn ledematen, zijn lippen trilden en vuurstralen schoten uit zijn half toegeknepen oogen; hij sprak geen woord. De sergeant keerde hem minachtend den rug. Schielijk wierp Squelette een blik op de twee schildwachten - zij stonden lustig te praten, beurtelings uit de veldflesch drinkend. Plotseling greep hij een spade en voor dat de sergeant zich kon omwenden, bracht hij hem een zwaren slag tegen het achterhoofd toe. Met een luiden gil zonk de militair ineen en op hetzelfde oogenblik sprong Noiret, lenig en vlug als een tijger, van den hoogen wal naar beneden. De schildwachten lieten verschrikt de veldflesch vallen en losten hun geweer op den vluchteling. Een hunner, op hem toegesprongen juist toen hij door de opening der palissaden verdween, viel tegen de houten afsluiting; maar toen hij met gekneusden arm opstond en door dezelfde opening kroop, was van Noiret niets meer te zien. Voordat de Duffré's zich rekenschap van het gebeurde konden geven, was het reeds voorbij. Alain trad op den sergeant toe en stelpte met zijn zakdoek het bloed, dat uit de gapende wonde gutste. Antoine stond versuft. ‘Help mij hem verbinden,’ sprak Alain. Antoine verroerde zich niet. ‘Om Gods wil, Antoine, help mij, die man heeft u toch nooit iets misdaan.’ Langzaam trad Antoine naderbij, hielp den gewonde een doek om het hoofd winden en wischte het bloed van het doodskleurig gelaat. Door de schoten gewaarschuwd, kwamen verschillende soldaten toegesneld; ook de maarschalk, die in de verte alles had gezien, kwam naderbij, liet zich omtrent het voorval inlichten en beval den gewonden sergeant weg te brengen en goed te verzorgen. ‘En u dank ik,’ zeide hij, zich tot de Duffré's wendend; ‘ik zal dit in aanmerking nemen; wie zijt gij?’ ‘Ik ben Alain Duffré uit Avignon,’ sprak de jongste, ‘dezelfde, die u gisterenavond een verzoek om gratie heeft gezonden.’ ‘Dat heb ik ontvangen,’ zei de maarschalk kortaf en sloeg een doordringenden blik op den jonkman. ‘Zijt gij die Duffré, die, naar ik verneem, zich voortdurend in 't openbaar oproerige taal veroorlooft?’ vervolgde hij op strengen toon. ‘Maar ge spreekt in je geschrift nog van een anderen Duffré, je broer?’ ‘Die ben ik,’ zeide Antoine verlegen, ‘ik woon hier te Toulon.’ ‘Zoo, dus jij woont te Toulon en jij te Avignon, in de stad, waar weerlooze soldaten als wilde dieren werden opgejaagd en afgemaakt.’ De maarschalk wierp een vorschenden blik in het open gelaat van Alain. ‘Ik heb nooit het bloed van een Franschman vergoten en zal het nooit vergieten.’ ‘Maar gij eerbiedigt den keizer niet; gij staat voor de zaak des konings.’ ‘Ja, maarschalk!’ ‘Dat is genoeg om u hier te houden,’ sprak Brune, en fronste de wenkbrauwen. ‘Doch gij hebt u edelmoedig getoond tegenover een mijner soldaten. Daarom zal ik uw straf veranderen. - Jij kunt gaan, jij en je broer, maar binnen acht en veertig uren verlaat ge Toulon.’ De maarschalk keerde hun den rug zonder een antwoord af te wachten en fluisterde iets tegen een luitenant, die vervolgens de Duffré's buiten de versterking bracht. ‘Een mooie verandering van straf,’ lachte generaal Loverdo. ‘Ja,’ zeide Brune, ‘de eene kan naar Avignon teruggaan, maar zijn broer vertrouw ik minder, die moet dus maar met hem mee, dan zijn we hem hier kwijt. En zoolang ik nog in Toulon het bevel voer zal ik mijn gezag doen gelden en wil ik worden gehoorzaamd.’ ‘Zeker, zeker,’ antwoordde Loverdo, die de overtuiging had, dat het bevelvoeren van zijn maarschalk niet lang meer duren zou. (Wordt vervolgd.) |
|