En dan, familie gaat toch voor, hoop ik. Om kort te gaan, hij gaf wel geen vast bescheid, ik moest vandaag nog maar eens terugkomen, maar ik begreep er toch wel zooveel uit, als dat hij ze mij laten zou.’
‘Nou, ik feliciteer er je mee, Leen,’ zei een der aanwezigen, ‘maar, ik verzeker je, dat het geen hapje zal zijn. Kijk dien groote maar eens, hij ziet er niet uit als een katje om zonder handschoenen aan te pakken.’
Niemand had tot dusver veel acht op de jongens geslagen: ze hadden het veel te druk gehad met eten en drinken. Maar nu vestigden aller blikken zich op den knaap, die het geheele onderhoud gevolgd had en uit wiens oogen weer een onheilspellend vlammetje lichtte.
‘Wel jongen, wat kijk je me valsch aan,’ zei vrouw Verveer, ‘kom je niet graag bij je tante wonen?’
‘Neen,’ gaf Toon vastberaden ten antwoord.
‘Maar je moet, je moet!’ schreeuwde vrouw Verveer, door dat enkele woord, maar meer nog door het onderdrukte gelach van een paar der - aanwezigen geprikkeld.
‘Ik doe het niet,’ zei Toon, ‘ik wil niet.’
‘Ferm zoo, jongen, zoo hoor ik het graag,’ riep er een.
‘'t Is een stijfkop,’ zei een ander.
‘Nou, maar daar kan je nog plezier van beleven,’ lispelde Leen's buurvrouw.
En zoo gaf elk op zijn wijs zijn opinie omtrent deze zaak te kennen.
‘Je wil staat achter de deur,’ raasde vrouw Verveer, ‘nou zal je, al moest ik ook al je ribben stuk slaan.’
Toon zei niets meer, maar aan de trilling van zijn lippen was genoeg te zien, dat het in dat klein hartje bruiste.
‘Mijn zwagerin heeft die vlegels bedorven,’ meende vrouw Verveer als verontschuldiging te moeten inbrengen. ‘Lieve mensch, ik zal er wat aan te schaven hebben.’
‘En te slaan,’ vulde een uit den hoop aan.
‘Kijk jij maar naar je eigen,’ antwoordde vrouw Verveer onmiddellijk; ‘jij slaat je vrouw alle dagen die God geeft, als je roet een stuk in je kraag thuis komt.’
‘Zeg dat nog eens!’ stoof de ander op.
‘Jij bent een dronkelap, daar blijf ik bij,’ zei vrouw Verveer.
‘En jij een kinderbeul.’ repliceerde de ander. Men dacht niet anders of ze zouden elkaar in het haar vliegen, toen eensklaps de deur geopend werd en een jonge dame binnentrad. Deze aarzelde op het gezicht dier twistende en tierende menschen blijkbaar een oogenblik en scheen eerst van zins, terug te gaan, maar haar blik ontmoette de smeekende oogen der kinderen en nu trad ze dieper het vertrek in.
Ondertusschen was als bij tooverslag het geraas verstomd; ieder keek voor zich of de jonge dame aan. Vrouw Verveer had aanstonds haar zelfbeheersching teruggekregen, was al opgestaan en juffrouw Danner tegemoet gegaan.
‘Dag, juffrouw, neem me niet kwalijk, juffrouw, maar het is onder ons soort van menschen zoo het gebruik. Ik had niet kunnen denken, dat de juffrouw zou komen. Mag ik de juffrouw een kopje koffie...’
‘Dank je vrouw, ik heb geen tijd,’ viel de jonge dame baar snel in de rede, en fluisterde haar daarna iets in het oor.
‘Maar dat meent de juffrouw niet,’ riep vrouw Verveer ten hoogste verbaasd uit, de handen in elkaar slaande. ‘Ik had er al stellig op gerekend, en waar konden de wurmpjes beter zijn?’
‘'t Is toch zoo, vrouw. 't Was de laatste wensch van de moeder. Hier,’ en ze liet een groot geldstuk in de hand van vrouw Verveer glijden, ‘dat is voor je moeite. Gaan jullie mee, jongens, ik kom je halen?’
Onmiddellijk sprongen de kinderen van hun stoelen op. In het oog van den oudste lichtte het nu niet meer, maar straalde daaruit een glans van genoegen en geluk.
‘Nu, dag vrouw Verveer. Kinderen, geef je tante een hand.’
‘Maar ze mogen toch wel eens een keertje bij me komen, niet waar juffrouw? Ik zal ze erg missen, want ik was er al zoo aan gehecht.’
‘We zullen zien, vrouw. Goeden dag samen.’
Toen de jonge dame met de beide kinderen vertrokken was, werd vrouw Verveer van alle zijden met vragen bestormd.
‘Ik ben er van kapot! Zoo'n feeks, zoo'n schijnheilige tang!’
‘Maar wat is er dan toch? Waar brengt ze de kinderen heen?’
‘Wel, naar het Weeshuis. En ik had er zoo vast op gerekend. Een mensch zoo te onderkruipen, 't is gemeen! En dan een eigen tante, 't is gemeen!’
‘Maar ze lei toch een goed pleistertje op de wond,’ meende er een.
‘Dat is een leelijke streep door je rekening, Leen,’ zei een ander.
‘Als het mij te doen stond, had ik ze niet laten gaan,’ was het gevoelen van een derde.
En zoodoende werd er nog lang en breed over gesproken, waarbij vrouw Verveer ieder oogenblik herhaalde, dat ze het gemeen vond, heel gemeen.
Ondertusschen was juffrouw Danner met de kinderen opgewandeld. ‘Heb ik niet goed woord gehouden, Toon?’ vroeg de jonge dame.
‘Ja, juffrouw, en ik ben zoo blij dat u gekomen is.’
‘Dus je bleef toch niet graag bij je tante?’
‘Neen, juffrouw, neen. Ze zei, dat ze mede ribben zou stuk slaan. Ik kan van haar niet houden, niets, maar van u houd ik veel, juffrouw, heel veel U bent zoo goed voor moeder geweest en voor ons.’
‘Wik ik je nu eens zeggen, waar je naar toe gaat?’
‘Asjeblieft, juffrouw.’
‘Welnu, ik breng je naar het Weeshuis. Daar zal je een heelen hoop kameraadjes vinden om mee te spelen, en Zusters, die heel goed voor je zullen zijn als je braaf oppast. En dat zullen jullie toch wel?’
‘Ja juffrouw,’ antwoordden beiden uit één mond. ‘De Zusters zullen ons niet slaan, zooals tante deed,’ voegde Toon er bij.
‘Neen jongens, dat doen de goede Zusters niet. Ze houden veel van alle kinderen, zooveel als een moeder.’
‘Wat zullen ze dan veel van ons houden,’ zei kleine Willem kinderlijk naïef, ‘want moeder hield toch zóó, zóóveel van ons!’
‘Wat ben ik blij, dat wij niet bij tante hoeven te blijven,’ hernam Toon, ‘ze had al gezegd, dat ze ons ranselen zou en nog meer, dat ik allemaal niet onthouden heb.’
‘Dus jullie zijn wel blij, dat je bij die goede Zusters komt?’ vroeg juffrouw Danner.
‘O juffrouw, zóó blij!’ antwoordden beide kinderen met stralende gezichtjes.
‘En dan mogen jullie nu en dan eens bij mij komen, en kom ik je ook eens opzoeken en hooren of je goed oppast, en dan breng ik wat voor je mee. Vinden jullie het nu zoo goed?’
‘Of we, juffrouw! Wij zullen altijd veel voor u bidden, voor u en voor moeder.’
Zoo keuvelende waren ze bij het Weeshuis aangekomen, waar een Zuster met een vriendelijk, innemend gezicht opendeed. ‘Wel, juffrouw, dat is lief van u, dat u de jongens zelf komt brengen. Zoo, brave jongens, jullie komen zeker graag hier? Nu, dat dacht ik wel. Gaat maar zoolang in deze kamer, dan zal ik de Eerwaarde Moeder waarschuwen.’ En het vriendelijke Zustertje dribbelde al weg.
‘Die is heel anders dan tante,’ zei Toon, ‘die zal ons zeker niet slaan.’
‘Daar zal ik wel veel van houden,’ voegde Willem er bij.
‘En zoo zijn de Zusters nu allemaal, jongens.’
Dezelfde Zuster kwam weer binnen. ‘De Eerwaarde Moeder vraagt, of u maar even bij haar in de kamer wilt komen.’
Willems hart klopte toch wel een beetje, toen ze de Zuster door de koude, hooge gangen volgden: zoo'n Eerwaarde Moeder moest toch wel een voorname, deftige dame zijn! Maar toen hij dat zachte, innemende gelaat zag, dat, ondanks haar hooge jaren, jeugdig was gebleven door haar dagelijkschen omgang met kinderen en de blijmoedigheid, waarmee zij zich al bijna veertig jaren aan haar verheven taak van opoffering en zelfverloochening had gewijd, week al zijn schroom. En dan die welluidende stem en die zachte hand, welk een tegenstelling met de barsche, ruwe stem en de grove, vettige hand van zijn tante! Nog meer contrasten troffen het ontvankelijk gemoed dier kinderen, welke zich uit een hel in een paradijs waanden overgeplaatst.
Het scherpe oog der menschkundige Overste ontging dit niet. ‘Jullie komen dan wel graag hier, kinderen?’
‘Ja, Eerwaarde Moeder, heel graag,’ antwoordde Toon flinkweg, en Willem voegde er min of meer bedeesd bij: ‘En ik zal heel braaf zijn en heel veel van u houden.’
Dit kinderlijk eenvoudige woord trof de grijze kloostervrouw. Zacht streelde ze de wangen van het jongske: ‘Dat is heel goed, Willem, en dan houden wij ook allemaal veel van je. Kom nu maar eens wat dichter bij het raam, dan kunnen jullie je kameraadjes zien, die zijn op de plaats aan het spelen.’
Dit beviel den jongens en met schitterende oogen zagen ze het opgewekte spel der kinderen aan, waaraan ook een paar der Zusters deelnamen.
‘Zou je niet graag mee willen doen, jongens?’
‘Ja, Eerwaarde Moeder, heel graag!’
‘Goed, dan gaan wij er aanstonds heen. U gaat immers nog even mee, juffrouw?’
Op het toestemmend antwoord der laatste, nam de Overste de kinderen elk aan een hand en verscheen zoo te midden der spelende en dartelende kindergroep. Het was treffend om te zien, hoe de jonge weezen in het vuur van hun spel dit een oogenblik staakten, om van de Eerwaarde Moeder een blik, een woord of een handdruk te ontvangen, en het daarna weer met denzelfden ijver op te vatten. Op de gezichten van Toon en Willem stond groote lust te lezen om mee te spelen. ‘Ik zie wel, jongens, dat je graag mee zou doen. Neem daarom maar afscheid van de juffrouw, dan mag je met je nieuwe kameraadjes aan het spelen gaan.’
‘Dag Toon, dag Willem, braaf oppassen hoor, dan kom ik Zondag hooren hoe je het maakt.’
‘Asjeblieft, juffrouw, we zullen aan u denken en aan moeder, en dan zullen wij wel braaf zijn.’
Een paar oogenblikken later waren ze al beste maatjes met de overige kinderen en druk aan het spelen. Ze hadden alles vergeten, ze waren gelukkig.