III.
Zestien jaren waren verloopen sinds het vertrek der familie Duffré naar haar vaderland. In Frankrijk hadden intusschen gewichtige gebeurtenissen plaats gegrepen. Napoleon was keizer geworden en had in een reeks van bloedige oorlogen de krachten des lands uitgeput; geen wonder dus, dat de burgerij, den soldatenkeizer moede, van ganscher harte de komst toejuichte van koning Lodewijk XVIII uit het aloude vorstenhuis van Bourbon. Maar het leger aanbad Napoleon, ijverde voor de zaak des keizers en trachtte iedere royalistische beweging met geweld te onderdrukken; vandaar herhaalde en bloedige botsingen tusschen leger en burgerij.
Na den slag van Waterloo, die aan Napoleon zoo noodlottig was, verscherpte zich nog de toestand De legers der verbonden mogendheden trokken Frankrijk binnen en, dank hun hulp, wist Lodewijk XVIII langzamerhand zijn gezag uit te breiden Maar het zuiden lag nog grootendeels onder het juk der keizerlijke generaals; maarschalk Brune, die vroeger als generaal in Holland gestreden had, was door Napoleon benoemd tot commandant van de armée du Var en bekleed met het bestuur over de 8ste militaire divisie. Gedurende zijn kort bewind had hij de vurige, koningsgezinde bevolking van het Zuiden met geweld en gestrengheid onderdrukt; maar nauwelijks was de nederlaag van Waterloo bekend of de burgerij van Marseille kwam in opstand en verjoeg het keizerlijk garnizoen, dat na aanzienlijk verlies door generaal Verdier naar Toulon werd gevoerd, waar Brune zijn hoofdkwartier had.
Weldra werd Toulon zelf bedreigd door een Oostenrijksch leger onder de generaals Frimont en Nugent, en door de Engelsche vloot onder Lord Exmouth, terwijl een Engelsch leger, te Marseille ontscheept, op de stad aanrukte.
Op een morgen, omstreeks het midden van Juli 1815, heerschte er ongewone bedrijvigheid in de straten van Toulon. Adjudanten reden heen en weer, patrouilles soldaten van allerlei wapens trokken door de stad en werden hier en daar uitgejouwd en gescholden door werklieden en kleine burgers, terwijl kwajongens met een witte roos op de borst hen nafloten en dan 't op een loopen zetten om een stomp met den geweerkolf of een slag met het plat van de sabel te ontgaan.
In de herberg Aux trois Cavaliers waren eenige burgers, kantoorbedienden en werklieden in een luid gesprek om de reden te weten van al dat op-en-neergerij der militairen.
‘Kom, kom,’ zei Raymond, een stevige smid, die aan den kant der haven woonde, ‘er is niets te doen; alleen zal de wacht worden versterkt, want de Oostenrijkers liggen al dicht in de buurt.’
‘Ik wenschte, dat ze reeds hier lagen,’ antwoordde iemand uit den kring, ‘ik voor mij ben dat boeltje doodmoe. Ze moesten den maarschalk met zijn volkje’ - hier blikte hij schuw in het rond - ‘maar gauw de stad uittrommelen. Is me dat een leven! elk oogenblik kunt ge, bij de minste oneerbiedigheid jegens sinjeur Napoleon, boete of straf oploopen. Als de Oostenrijkers komen zal 't wel anders gaan.’
‘Ik hoop, dat de Oostenrijkers nooit een voet in Toulon zetten,’ bracht een slanke, zwartoogige schrijnwerker in 't midden.
‘De Oostenrijker is een vreemdeling en dien behoeven wij ook niet. 't Ware beter als wij onszelf konden vrij vechten’
‘Flink zoo, Antoine,’ riep de smid, en sloeg met de zware vuist op tafel; ‘er is in Frankrijk al vreemd volk genoeg, veel te veel! We hebben ze in de stad niet noodig!’
‘Maar de maarschalk heeft zich hier goed genesteld, en al is de burgerij nog zoo koningsgezind, ze is toch veel te zwak om hem zonder hulp van buiten er uit te krijgen,’ meende de schuwe kruidenier uit de Rue des Bastions, en zag weer rond of er geen spion in den omtrek was.
Op dat oogenblik kwam een ander bezoeker binnengestapt, een stevige jonkman met helderblauwe oogen en een openhartig uiterlijk. Den breedgeranden hoed hield hij in de hand: de Julizon scheen hem te hinderen.
‘Kijk, Toine Duffré, daar is je broer,’ zei de smid tegen den schrijnwerker, op den binnenkomenden jongeling wijzend.
‘Zoo, Alain,’ riep deze, ‘hoe gaat het? Hoe is 't met moeder?’
‘Ze is goed aan de beterhand. Hedenmorgen heeft ze weer wat huiswerk verricht en gevoelde zich opperbest.’
‘Maar nu moeder beter wordt, zult ge toch vooreerst niet naar Avignon teruggaan?’ vroeg de smid.
‘Ik denk toch dezer dagen te vertrekken, als ik kan. In Avignon heb ik mijn werk en daarmee ben ik door de ziekte van moeder veel ten achter. Bovendien zal de nationale garde mij noodig hebben, ten minste de kapitein gaf mij niet graag verlof voor langen tijd.’
‘Iets gebruiken?’
‘Dank je; ik kwam maar even Antoine halen; we moeten naar huis. Onderweg hoorde ik vertellen dat de wachten zijn verdubbeld en dat er van morgen aan de haven is gevochten tusschen een twintigtal lansiers en een troep burgers. De soldaten wonnen het natuurlijk, maar moesten toch drie hunner naar 't hospitaal brengen.’
‘Leve de koning!’ riep de heetbloedige smid, ‘de burgerij toont zich langzamerhand tegen de troepen opgewassen.’
‘Leve de koning,’ riepen verschillende lui, die dat nieuws hadden afgeluisterd. De kruidenier had niet meegeroepen; wantrouwig zag hij naar een paar bezoekers, die in den hoek der gelagkamer aan een tafeltje zaten te pralen.
‘Waarom die ruzie ontstond,’ vervolgde Alain, ‘weet ik niet juist. Ik meen dat er een paar krijgsgevangenen waren ontsnapt, die Napoleon ons uit België heeft overgestuurd, vóórdat hij bij Waterloo klop kreeg. Een dier lui was door de lansiers achterhaald, maar de burgers trokken partij voor hem en wisten hem te bevrijden.’
‘We zullen het langzamerhand wel winnen,’ verzekerde Raymond.
Ondertusschen was Antoine Duffré opgestaan en ging met zijn broer de deur uit.
‘Wacht even! ik ga zoover met jullie mee!’ zei de smid, ledigde zijn glas en voegde zich bij hen.
Op straat was de drukte verminderd en schier niets deed vermoeden dat men zich in een vesting bevond, die van alle kanten door den oorlog werd bedreigd. Slechts de soldaten, die in groepjes wandelden, en de burgers, die hen minachtend nazagen of bespotten, bewezen genoeg, dat er in de stad zelve tweedracht heerschte.
Niemand, die den flink opgeschoten Antoine Duffré naast den twee jaar jongeren Alain daar zag voortgaan, zou in beide broers de knapen herkend hebben, die zestien jaren geleden de Hollandsche grenzen vaarwel zegden en zoo blijde waren, dat zij naar Frankrijk gingen, waar de zon veel helderder schijnt, en de bloemen veel mooier bloeien, zooals moeder hun toen vertelde. In die zestien jaren hadden beiden den strijd des levens leeren kennen; vader was kort na zijn terugkeer te Toulon gestorven en liet slechts een bescheiden kapitaaltje na; maar weinige maanden was hij zijn zwager te Toulon in 't bestuur zijner werkplaats behulpzaam geweest. De oom trok zich het lot der vaderloozen aan, Antoine bekleedde een goede betrekking op de fabriek, en de meer energieke Alain, die nu twee en twintig jaren telde, had te Avignon een eigen zaak opgericht, die uitstekend vooruitging. Enkele dagen vóór het beleg was hij naar Toulon gekomen om zijn zieke moeder te bezoeken, die aan hare dochter Marie, thans tot een flink en degelijk meisje opgegroeid, een uitmuntende verpleegster en huishoudster had.
Antoine en Alain hadden nog vele herinneringen aan Holland bewaard. Vaak dachten zij nog aan de stille woning te Alkmaar en hoe zij voor het raam stonden dien avond, toen de werkplaats van hun vader, zooals zij ze noemden, in vlammen opging. Zij konden zich nog voorstellen hoe zij speelden met de kinderen van dep goeden mijnheer Van Genderen, die zij in 't eerst niet konden verstaan