II.
De arme zieke had het niet lang meer uitgehouden; al de versterkende middelen, die ze kreeg, hadden haar, zelfs indien zij ze had kunnen gebruiken, de krachten niet meer kunnen terugschenken, die ze door haar ingespannen arbeid en haar ontberingen verspeeld had. Het geluk, dat in haar leven steeds van haar zijde was gevloden, vond ze nu op haar sterfbed: omtrent het lot harer kinderen, was zij, dank de bemoeiingen van juffrouw Danner, gerust, en zij zelf vertrouwde vast, in den Hemel haar man en de twee kinderen, die haar waren voorgegaan, te zullen weervinden.
Nu ze in de alkoof in haar lijkkleed lag uitgestrekt, de handen, waartusschen een crucifix, het symbool der Verlossing, gevouwen op de borst en een glimlach van berusting op de lippen, zou niemand aan haar vermoed hebben, hoeveel ze had geleden, hoe zwaar haar aardsche strijd was geweest. ‘Een mooie doode,’ zeiden de buren van haar, en ‘arme stumpers’ van de twee kinderen, die, stil ineengedoken, in een hoekje van het vertrek zaten of neerknielden voor het bed, om te bidden voor de moeder, die zij zoo bitter, bitter misten, wier mond nooit meer woorden van liefde en opwekking tot hen zou spreken, wier hand hun nooit meer iets zou toestoppen, wier oogen hen nooit meer zouden beloonen, als ze braaf waren geweest of op school goed hun best hadden gedaan. Het was zoo leeg in de kleine hartjes, die zoo warm klopten voor de goede, zachte vrouw: kinderen van arme menschen voelen vaak fijner en dieper dan men denkt.
Vrouw Verveer had het nu erg druk met aan alle belangstellenden breedvoerig te vertellen, hoeveel ze met haar zwagerin had te tobben gehad: zieke menschen zijn uit den aard der zaak lastig, en Mina was bijzonder prikkelbaar. Maar het meest had ze overbracht met die kinderen, die kinderen! In bijzijn van vreemde menschen waren ze stil, maar als ze alleen waren, was er geen huis mee te houden. Ze was blij, dat het gedaan was, ook voor haar schoonzuster; nu was de arme sloof uit haar lijden. Van de honderd gulden, die ze uit het begrafenisfonds getrokken had, sprak ze niet. Voor de kinderen zou wel gezorgd worden; die hadden nu nog kans iets te worden, want, zonder haar zwagerin te na te spreken, moest ze toch erkennen, dat die haar kinderen geheel bedorven had. De slotsom der philosophische beschouwing, waartoe vrouw Verveer kwam, was, dat het zóó voor allen het beste was.
Tegenover juffrouw Danner voerde ze natuurlijk een heel andere taal. Haar zakdoek ging dan haast niet van haar oogen; ze beklaagde vooral de arme bloedjes van kinderen. Was zij maar niet arm, dan zou zij hen wel tot zich nemen en een moeder voor hen zijn, maar ze kon niet, ze mocht niet, ze zou daardoor haar eigen kinderen te kort doen. Indien het armbestuur haar nu wou tegemoetkomen, en de juffrouw deed voor haar een goed woordje, dan zou het misschien wel lukken. Want ze hield zielsveel van de kinderen en het zou haar aan het hart gaan, de stakkers in handen van vreemden te zien, die er misschien niet goed voor zouden zijn. Als ze daar aan dacht, dan kwamen de tranen haar in de oogen.
De jonge dame antwoordde daar niet veel op; het zou wel terecht komen en Onze Lieve Heer zou wel voor alles zorgen.
Vrouw Verveer begon zich zelf af te vragen, of daar soms wat achter zou zitten. Ze had die fijnen nooit erg vertrouwd, maar ze kon toch niet begrijpen, waarin juffrouw Danner haar belangen - zooals ze het noemde - zou kunnen benadeelen.
Daags na het overlijden der arme weduwe zat haar zwagerin weer aan haar boterham, terwijl de kinderen, die geen honger verklaarden te hebben, in een hoekje van het vertrek waren weggescholen, als zochten ze steun bij elkaar, toen twee mannen met de doodkist binnenkwamen. Als door een electrischen schok sprongen de jongens op, nu ze het omhulsel gewaar werden, dat hun dierbare moeder voor altijd zou omsluiten. Ze wendden aanstonds den blik naar de alkoof, als vreesden ze, dat de kist reeds dadelijk dichtgespijkerd en de geliefde doode voor goed aan hun oogen onttrokken zou worden.
‘Zoo, dat is al vroeg,’ zei vrouw Verveer nog met vollen mond tegen de timmerlui, ‘en nu maar meteen er in ook, dan zijn we er af.’
‘Een zwaar vrachtje zullen ze er niet aan hebben,’ grinnikte een der mannen, naar het bed wijzend, ‘want ze is schoon uitgeteerd.’
De spreker had geen erg in, of liever, bekreunde zich niet om de kinderen. Had hij dit gedaan, dan zou hij bemerkt hebben, hoe fonkelend het oog lichtte en de vuist zich balde van den oudsten knaap, die op zulk een toon over zijn dierbare moeder hoorde spreken.
De beide mannen traden nu op de alkoof toe, om de doode op te nemen en in haar laatste verblijfplaats over te brengen.
‘Jullie zullen dadelijk zeker wel een borrel lusten, want het is geen pleizierige karwei,’ zei vrouw Verveer.
‘Ja. dat is hier het gebruik,’ antwoordde een der timmerlieden.
‘Toon, loop eens gauw als een jongen naar vrouw Pennings en haal voor zeventien centen klare. Hier heb je het fleschje.’ Maar Toon verroerde zich niet.
‘Nu, zal je haast gaan, druiloor?’ hernam de tante, den jongen een duw tegen zijn schouder gevend.
‘Ik doe het niet,’ kwam het met moeite over de saamgenepen lippen van den knaap.
‘Heb ik van mijn leven? Wil je niet?’ riep vrouw Verveer, meer verbaasd dan vertoornd uit. ‘Begin je me nu al ongehoorzaam te worden? Gauw zeg ik, of ik rammel je de deur uit.’
‘Ik ga niet, ik wil bij moeder blijven.’
‘Laat het maar, vrouw Verveer, het is zoo ook goed,’ zei een der mannen, door de vastberadenheid van den knaap getroffen.
‘Neen, nu zal hij gaan! Wat denkt hij wel? Maar het zal hem afvallen, als hij eenmaal voorgoed bij mij is. Allemachtig wat zal hij een slaag krijgen! Ben je nog niet weg, kwajongen?’
De knaap zei niets, maar ging met den rug tegen de alkoof staan, de lippen stijf op elkaar geklemd en de vuisten in de broekzakken gebald.
Als een furie vloog vrouw Verveer op hem toe en sleurde hem naar de deur.
‘Tante, laat me bij moeder blijven, toe, als je blieft.’
‘Neen, je zult gaan, hoor, hier heb je het fleschje en de centen.’
‘Toon, ga nu,’ fluisterde zijn jonger broertje, ‘anders slaat ze mij ook nog.’
De tegenstand van den knaap was nu gebroken. Zonder tegenstribbelen liet hij zich flesch en centen in de hand duwen, sloeg nog een blik op de alkoof en ging.
‘Gauw terug hoor, en hou het fleschje onder je kiel, want als ze je snappen ben je er bij.’
Toen de knaap buiten was gekomen, begon hij luid te snikken. In huis had hij zich uit trots goed gehouden, maar nu kon hij zich niet langer bedwingen. Zijn klein maar moedig hart was in opstand gekomen tegen de ruwe uitdrukkingen der timmerlieden en van zijn tante, hij had gevreesd dat ze het lijk zijner moeder zouden bespotten, en daarom had hij willen blijven. Hij overlegde bij zich zelf wat hij doen moest, want bij zijn tante blijven wilde hij niet. Allerlei dwaze plannen rolden door zijn brein, maar spoedig zag hij in, dat het een al ongerijmder was dan het ander. Hij had wel weg willen loopen; als hij alleen was, zou hij het misschien gedaan hebben, maar hij moest zijn jong broertje beschermen. Meenemen kon hij hem niet, want hij was nog te jong. Hij moest dus blijven. Tranen van woede en spijt kwamen in zijn oogen.
Eensklaps voelde hij zich op den schouder tikken, en omziende, bemerkte hij juffrouw Dannes.
‘Wat scheelt er aan, Toon?’ vroeg ze deelnemend.
Door tranen en snikken onderbroken, verhaalde hij haar alles.
Een paar maal beet ze zich op de lippen. ‘Toon, beloof je me niemand iets er van te zeggen, dan zal ik je wat vertellen.’
‘Ja, juffrouw; ook niet tegen Willem?’
‘Neen, ook niet tegen Willem, hij is nog zoo klein, hij zou zich misschien verpraten. Jij bent een groote, ferme jongen. Welnu, als je lieve moeder begraven is, kom ik je halen. Je hoeft niet bij je tante te blijven. Is het nu goed?’
‘Ja, juffrouw, ik dank u wel,’ zei de knaap, met een glans van blijdschap in de oogen, waarin nu geen traan meer te bespeuren was.
Toen juffrouw Danner afscheid had genomen, stapte Toon flink door, gelukkig in het blijde vooruitzicht, al wist hij niet, waarin dit zou bestaan. Hij zou in alle geval aan de handen zijner tante ontkomen, en dit was het voornaamste. Alleen had hij spijt, dat hij het zijn broertje nog niet mocht meedeelen.
Bij zijn thuiskomst vond hij zijn lieve moeder reeds in de kist en zijn tante in druk gesprek met de beide timmerlieden. Het eerste wat hij deed, was zijn broertje mee naar de kist te troonen en daar neer te knielen, om God te danken voor de uitkomst. Nauwelijks waren de timmerlieden weg, of vrouw Verveer stoof op. ‘Kwajongen, waarom wou je niet dadelijk doen, wat ik je commandeerde? Maar ik zal het je afleeren, hoor! Wacht maar, over een dag of wat ben je voorgoed bij me, dan zal ik je mores leeren. Kan je je mond niet open doen, kwajongen?’ vervolgde ze, hoe langer hoe kwader. ‘Wat sta je daar beteuterd te kijken?’
Toon zei niets, terwijl Willem dichter bij hem aanschoof, als zocht hij bij hem bescherming.
‘Stijfkop, je wil niet antwoorden, maar pas op, want ik zal je tot spreken dwingen,’ zei vrouw Verveer, door het zwijgen van den knaap nog meer geprikkeld. ‘Je moeder heeft je in den grond bedorven, maar ik zal je weer onder de tucht brengen, daar kan je op rekenen.’
Met deze verzekering konden de arme jongens naar bed gaan. Ze scholen dicht bij elkander in hun verlatenheid. Het brandde Toon op de tong, Willem te zeggen wat hij van de juffrouw wist, maar hij herinnerde zich haar aanbeveling.
‘Wat was tante ondeugend,’ fluisterde de arme jongen, licht huiverend bij die gedachte; ‘zullen wij nu altijd bij haar moeten blijven?’
Toon had in zijn binnenste een zwaren strijd te strijden Ten slotte meende hij een uitdrukking gevonden te hebben, waardoor hij aan zijn belofte niet ontrouw werd en toch zijn broertje kon geruststellen. ‘Moeder heeft er voor gezorgd,’ fluisterde hij, ‘en wat moeder deed was altijd goed.’
Hiermee was Willem het eens en gerust lei hij het hoofd in het kussen. Spoedig sliepen de beide weezen den slaap der onschuldigen.
(Slot volgt.)