De familie Duffré.
Een verhaal uit den tijd van Napoleon I,
door F.J.A.L. Cordens.
In de tweede helft van het jaar 1799, toen de legers der Fransche republiek ons vaderland hielden bezet, landde een Engelsch-Russisch legerkorps, ongeveer 23000 man sterk, aan de kust der provincie Noord-Holland nabij den Helder. De bevelhebbers, Abercrombie en de hertog van York, zonden den 19en September een Russische afdeeling vooruit om de Franschen te overvallen; maar generaal Brune, die hier het opperbevel voerde, had maatregelen genomen om den vijand te ontvangen. Tot overmaat van ramp raakten de Russen in de duinen verdwaald en Brune wist zijn troepen zoo te leiden dat het in de nabijheid van Bergen tot een treffen zou komen. Groot was de schrik, die zich onder de nijvere bevolking van Noord-Holland verspreidde op het hooren van de komst des vijands. Mochten zij ook verlangen van de Fransche overheersching te worden verlost, de vrees voor de wisselvalligheden van een oorlog overmande hen, deed hen hunne gewone bezigheden vergeten en werkplaatsen en fabrieken liepen leeg. Zoo gebeurde het ook in een meubelmakerij, aan den weg van Bergen naar Alkmaar. In het kantoor, dat op den straatweg uitzag, zaten nog twee mannen voor hun schrijftafel.
De een was een goede veertiger, lang en mager, gekleed in een pak van donkerblauw laken. Zijn gelaat had een eenigszins donkeren tint, en was door een gitzwarten, vollen baard omlijst.
De andere was een gezette mijnheer en droeg onder zijn openstaande jas een gebloemd vest, waarop een zware gouden horlogeketting bengelde. Zijn welgedaan gelaat plooide zich meestal tot een goedigen glimlach als hij met de dikke rechterhand over het gebloemde vest streek. Nu zag hij er ernstig uit; met een zucht sloeg hij zijn boek dicht en zeide tot zijn compagnon: ‘'t Zal beter zijn als wij de werkplaats maar aan haar lot overlaten en de boeken mee naar huis nemen.’
‘Dat vind ik ook, mijnheer, want men weet niet wat er kan gebeuren,’ antwoordde de andere met een scherp Fransch accent.
‘Beste Duffré,’ hernam de eerste, weer met zijn gewonen glimlach, ‘je landslui veroorzaken mij veel last.’
De man, die zoo sprak, was de schatrijke mijnheer Van Genderen, eigenaar der meubelmakerij.
Duffré, die bij hem den post van eersten boekhouder bekleedde, antwoordde niet; en terwijl zijn patroon de noodige boeken uit de ijzeren geldkist haalde, overdacht hij al het leed, dat ook hij van die zelfde landslui ondervonden had.
Acht jaar geleden was hij uit Frankrijk gevlucht, gelijk zoovelen, die op vreemden grond het moordend wapen der zegevierende revolutie ontweken; de omwenteling met al haar gruwelen had ook zijn familie niet gespaard; zijn vader stierf op 't schavot, onder verdenking van 't koningschap te begunstigen. Toen verliet Louis Duffré met zijn jonge vrouw en een meisje van één jaar zijn vaderland om in het gastvrije Holland zich in veiligheid te stellen. De emigratie kostte hem zijn fortuin; maar in Holland vond hij rust en een eerlijk bestaan aan de werkplaats van den goeden mijnheer Van Genderen.
Terwijl de fabrikant een stapel boeken op tafel legde, werd de aandacht van Duffré getrokken door hoefgetrappel op den straatweg. Hij ging naar het venster en zag een groep Fransche officieren op de fabriek aanrijden.
‘We zullen bezoek krijgen,’ zeide Duffré tegen zijn patroon.
‘Bezoek? Wie komt er dan?’ vroeg deze, terwijl hij een blik naar buiten wierp.
Intusschen werd er reeds aan de deur geklopt; Duffré ging opendoen en weldra hoorde Van Genderen aan 't gekletter van sleepsabels in de gang, dat er soldaten in aantocht waren.
Met een beleefden groet traden twee Fransche officieren binnen, die door den rijken Hollander eenigszins van uit de hoogte werden aangezien.
‘Wij komen met een zeer onaangename boodschap,’ begon de eene. Van Genderen keek hem aan, alsof 't hem vrij onverschillig was, wat die boodschap inhield.
‘De generaal oordeelt het noodig, dat dit gebouw hier verdwijnt.’
‘Wat! de werkplaats verdwijnen?’ riep Duffré. ‘En wie is die generaal, die zulk een bevel geeft?’
Van Genderen wenkte zijn boekhouder bedaard te blijven; wel was hij een weinig verschrokken, maar vroeg toch kalm: ‘Verdwijnen? hoe bedoelt u?’
‘'t Is met het oog op een aanstaand gevecht. De Russen zijn in de buurt en als het tot een treffen komt, zijn er honderd kansen tegen een, dat zij zich hier verschansen; de fabriek ligt een eind van het dorp en kan den vijand een mooi steunpunt aanbieden. In dat geval wordt zij onvermijdelijk in puin geschoten; maar omdat zij toch gevaar loopt vernield te worden, heeft generaal Brune besloten ze nu met den grond gelijk te maken, dan kan de vijand er zich niet van bedienen.’
Sprakeloos had Van Genderen die reden aangehoord; hij wilde spieken, doch kon geen woorden vinden.
‘Maar,’ zoo vervolgde de officier, ‘omdat de fabriek door eigen volk wordt vernield, zal generaal Brune u een nader te bepalen schadevergoeding doen toekomen.’ - Van Genderen haalde ruimer adem. - ‘Ik raad u dus, al wat gij kunt zoo spoedig mogelijk in veiligheid te brengen, want vandaag nog zullen wij het gebouw laten springen.’
De officieren groetten en een oogenblik later waren zij met hun gevolg bij een kromming van den straatweg verdwenen.
‘Die ellendige Françosen’ bromde Van Genderen. ‘Wat hebben ze hier in Holland den baas te spelen over andermans goed? Die Brune behoeft niet bang te zijn dat de Russen zich in deze oude kast zullen verschansen. Een mooie boel, de werkplaats laten springen.’ Van Genderen werd nadenkend en hernam: ‘Enfin, als ze maar een flinke schadevergoeding uitbetalen, zal ik er zooveel niet door lijden; ge weet, ik heb er toch al eens over gedacht, het boeltje in 't voorjaar tegen den grond te gooien en een nieuwe werkplaats te zetten.’
Bij deze laatste woorden had de heer Van Genderen zijn gemoedelijken glimlach teruggekregen. Al had hij misschien meer zorg dan uit zijn woorden sprak, er flikkerde toch iets in het oog van den koopman, waaruit men kon vermoeden, dat hij hoog zou opgeven van de geleden schade, hoewel hij ze innerlijk niet veel telde - de werkplaats was immers maar ‘een oude kast’ en een groote schadevergoeding zou welkom zijn.
Louis Duffré leunde met zijn arm op den lessenaar en staarde met bleek gelaat strak voor zich uit.
‘Ik geloof, beste Duffré, dat ge de zaak ernstiger opneemt dan ik,’ sprak zijn patroon, ‘je schijnt er erg over na te denken.’
‘Ik denk er aan, dat ik thuis een vrouw met drie kinderen heb, en als de fabriek is omver gehaald, zal er misschien geen boekhouder...’
‘Stil, stil, beste vriend, zoo voorbarig niet,’ riep Van Genderen, terwijl hij zijn boekhouder bij de hand nam. ‘En al mocht het gebeuren, dat ik dit oude gebouw in 't geheel niet hernieuw, dan kan ik je toch altijd in mijn meubelmakerij te Alkmaar gebruiken. Over een maand of zes zullen we verder zien, maar ge blijft stellig in mijn dienst.’
De oogen van Louis glinsterden van dankbaarheid en met warmte drukte hij hem de toegestoken hand.
‘Ik heb u veel te danken,’ zeide hij, ‘zonder uwe goedheid en belangstelling zou ik, als vreemde, in dit land niet kunnen leven. Ik dank u opnieuw voor dit bewijs van welwillendheid.’
‘Kom, kom, Louis,’ hernam de fabrikant, en zijn goedig, bol gezicht kleurde merkbaar, ‘ik heb altijd een trouwen, bekwamen helper in je gevonden, ik moet je dus het rechtmatig loon doen toekomen. Neen, je blijft bij mij. En bovendien zijt ge mijn kinderen veel te veel van dienst; bij u leeren ze Fransch, ze spelen met uw kinderen, ja ze liggen haast den heelen dag bij je over den vloer.’ En de zwaarlijvige mijnheer lachte vergenoegd, terwijl zijn handen een rustpunt vonden op het gebloemde vest.
‘Ja, onze kleine Marie houdt veel van Willem en Johan,’ antwoordde Louis, die weer geheel was gerustgesteld, ‘ze praat ook heel goed Hollandsch, beter dan mijn jongens, en die zijn nog wel in Holland geboren.’
‘Dat zal wel bijleeren, Louis; maar laat ons nu zorgen dat we hier weg komen. De boeken heb ik bij elkaar gepakt; neem nog het noodige uit uw lessenaar en we kunnen opmarcheeren. Je hebt hier toch niets meer liggen, geen geld of zoo iets?’
‘Ja wel, mijnheer, u weet in dat laatje van de kast liggen nog een paar honderd gulden van mij, die ik bijeen heb gespaard.’
‘Hier zijn ze - haal nu de sjees maar uit het koetshuis en we zijn weg.’
Tien minuten later wierpen Van Genderen en zijn boekhouder een laatsten blik op de oude fabriek en zonder veel leed te gevoelen bij het afscheid, reden zij den weg op naar Alkmaar.
‘En nu vertel mij eens,’ begon Van Genderen, ‘die Brune, die hier den baas speelt, wat is dat voor een man?’
‘Wat ik van hem weet, zal ik u vertellen,’ zei Duffré. ‘Hij heeft te Parijs gestudeerd en daar een krant uitgegeven; bij 't uitbreken der revolutie werd hij bevriend met den beruchten Danton, trad bij de nationale garde in dienst en wist in 't leger spoedig avancement te maken.