Bij de Platen.
De kraanvogels van Ibycus. -
Dit levendige tafereel van den Duitschen kunstenaar Franz Thiele biedt ons een fraaie illustratie tot de oude Grieksche sage, die door de ballade van Schiller een algemeene bekendheid heeft gekregen.
Ibycus was een Grieksch dichter, die in de tweede helft der zesde eeuw voor Christus' geboorte leefde en dus een tijdgenoot was van den beroemden Anacreon. Hij was te Rhegium in Beneden-Italië geboren en vertoefde lang aan het hof van den kunstlievenden vorst Polycrates te Samos. Op een zijner reizen werd hij door roovers overvallen en vermoord. Omtrent dat treurig uiteinde nu verhaalt de sage, door Schiller dichterlijk verwerkt, het volgende.
Op de landengte van Corinthe moest de wedstrijd der wagens en gezangen plaats hebben, die daar al de stammen der Grieken vroolijk vereenigde. Ook Ibycus, de vriend der góden, trok daarheen. Hem had Apollo de gave des gezangs, den mond tot welluidende liederen geschonken, en met lichten staf toog hij dan ook, vol bezieling, uit Rhegium op weg. Reeds wenkte op den hoogen bergrug de burcht van Corinthe den wandelaar en betrad hij met eerbied het boschje, aan den god Poseidon gewijd. Geen sterveling was op den weg te zien; alleen een zwerm kraanvogels, die naar het zuiden trokken, vergezelde hem.
Lustig stapt hij verder en ziet zich te midden van het bosch. Daar versperren op het smalle voetpad plotseling twee moordenaars hem den weg. Hij moet zich verdedigen, maar weldra zinkt zijn hand uitgeput neer; zij heeft welde teere snaren der lier, maar niet de koord van van den boog leeren spannen.
Hij roept de menschen en góden om hulp aan, maar zijn smeeken dringt tot geen redder door. ‘Zoo moet ik dan hier verlaten sterven, op vreemden bodem en onbeweend, door de hand van een paar booswichten, terwijl nergens mij een wreker verschijnt.’
En zwaar getroffen stort hij neer; daar ruischt hem de vlucht der kraanvogels in het oor; hij hoort, ofschoon hij ze niet meer zien kan, hun vreeselijk gekrijsch.
‘Wanneer geen andere stem voor mij opkomt, dan moogt gij den moord, op mij gepleegd, aanklagen,’ roept hij en geeft daarop den geest.
Het uitgeschudde lichaam wordt gevonden en ondanks de verminking herkend door den gastvrijen vriend te Corinthe, die jammerde dat hij den bezoeker, dien hij met alle eer had willen omringen, aldus moest terugzien. Al de gasten, tot het feest te zamen gekomen, beweenden den beminden dichter; heel Griekenland treurde om zijn droeven dood.
Intusschen gaan de feesten hun gang; de menigte verdringt zich op de steenen banken van het amphitheater om de plechtige vertooning te aanschouwen. De schrikwekkende Erinyen of wraakgodinnen verschijnen ten tooneele en zingen een lied, waarin de moordenaar, hoe hij zich ook verscholen wane, met de straf der goden bedreigd wordt. Allen denken daarbij onwillekeurig aan de onbekende booswichten, die Ibycus op den weg hebben gedood en uitgeschud.
Daar hoort men eensklaps op de hoogste trappen van het amphitheater roepen:
‘Zie, zie, Thimotheus, de kraanvogels van Ibycus!’
Inderdaad verduisterde op dat oogenblik een zwerm kraanvogels den hemel.
‘De kraanvogels van Ibycus?’ klinkt het van alle kanten. Die uitroep wekte argwaan. Zoowel hij, die het woord gesproken had als degene, tot wien het gericht was, werd gevat, en door den rechter ondervraagd, moesten zij hun misdaad bekennen. Op staanden voet werd ten aanschouwen van het heele volk de straf aan hen voltrokken.
Ons tafereel geeft het geval levendig en aanschouwelijk weer: vooral de schrik der moordenaars op het gezicht der vogels, die hen openlijk schijnen te komen aanklagen, is sprekend uitgedrukt.