‘Wat moet je, Mina?’ vroeg ze grimmig. ‘Zag je niet, dat ik met mijn boterham bezig was?’
‘Ik dacht, dat je al klaar was, Leen,’ antwoordde de arme vrouw bedeesd.
‘Je gunt me nog niet eens tijd om op mijn gemak te eten. Zeker omdat jij nergens geen trek in hebt, denk je dat een gezond mensch het ook wel zonder eten kan stellen,’ klonk het hardvochtige wederwoord.
‘Zoo was het niet bedoeld, Leen, dat weet je wel beter. Kom, wees niet boos op me.’
‘Maar mensch, waar denk je aan! Wat moest je nu van me hebben?’
‘Och, Leen, ik zou zoo graag mijn jongens nog eens zien. Laat ze eens bij me komen.’ En smeekend keek de zieke haar lang niet zachtzinnige zwagerin aan.
‘Neen, Mina, die rakkers zijn veel te ondeugend, ik kan er geen huis mee houden.’
‘Eventjes maar, Leen, ik ben toch der moeder.’
‘Ja maar, ik zit er mee opgeschept, ze doen of laten niets voor me. Laat ze maar op straat blijven, daar zijn ze goed.’
‘Ze loopen zoo in het honderd, Leen. Toe, ze zullen wel stil en gehoorzaam zijn, als ik het hun vraag, en ze zijn nog zoo jong.’
‘Mooi stil zijn! Ik heb van mijn leven nog zulke bengels niet gezien. Dat komt omdat je ze niet genoeg slaag gegeven hebt, Mina. Ik heb altijd wel gezegd, dat je van die Kevertjes niets dan verdriet zou beleven.’
‘Het zal niet lang meer duren, Leen,’ kreunde de arme vrouw, die bij de hardvochtige woorden harer schoonzuster in tranen uitbarstte. ‘Ik voel wel, dat ik gauw zal sterven, en wat zal er dan van mijn arme kinderen worden?’
‘Kom, kom, een mensch sterft niet als hij wil,’ was al troostwoord, wat vrouw Verveer voor haar zieke zwagerin over had.
‘Ik zou nog graag wat leven, Leen, ik ben nog zoo jong en mijn kinderen kunnen me niet missen. Toe, laat ze nu eventjes komen,’ drong ze nogmaals aan, ‘eventjes maar, dan ben ik gerust.’
‘Weet ik waar die bengels uithangen?’ gaf vrouw Verveer onwillig ten antwoord. ‘Ga nu maar stil liggen, je maakt je veel te moei met al dat gelamenteer. Dan eet ik terwijl mijn boterham op, de koffie zal toch al wel koud geworden zijn. Straks mogen je jongens dan bij je komen,’ vervolgde ze, door den teleurgestelden en smeekenden blik harer zwagerin toch min of meer geroerd. ‘Is het zoo goed?’
De zieke knikte; ze had de kracht niet meer om nog iets te zeggen. Al haar gedachten concentreerden zich op haar arme schapen van kinderen, en wat er van hen worden moest, als ze eenmaal dood was. Het uurwerk haars levens zou spoedig afgeloopen zijn, dat voelde ze wel. Ze beproefde den slaap te vatten, maar dat lukte niet. De dokter had haar ten strengste verboden, over iets te denken; alle inspanning moest ze vermijden. De dokter had goed praten: hij kon het lijden van haar moederhart niet peilen.
Heel haar leven had ze getobd en gesukkeld: eerst met haar man, die jong was gestorven en haar met vier jeugdige kinderen onverzorgd achterliet. Ze was uit werken gegaan; des avonds, tot laat in den nacht, breide en naaide ze om een stuiver te verdienen. Want ze was te fier, om onderstand aan te nemen, al viel het haar ook dikwijls moeilijk, heur kinderen ordentelijk voor den dag te doen komen. Achtereenvolgens verloor ze in één jaar haar twee dochtertjes. Het was een heele uitkomst voor haar, had heur zwagerin gezegd: twee monden minder open te houden. De arme moeder evenwel dacht er zoo niet over, ze voelde, dat een deel van haarzelf was weggenomen. Ze had nu niets meer dan haar twee jongens, voor wie ze zich geheel opofferde, en die ze, voor zoover haar geringe middelen het toelieten, verwende en bedierf. Maar hoe werd ze dan ook daarvoor beloond door de liefde en bezorgdheid harer kinderen, die, hoe jong nog, begrepen wat ze voor hen deed en als een voorgevoel hadden, dat die goede, zachte vrouw hun spoedig ontnomen zou worden.
Het overspannen werk, haar rusteloos zwoegen had haar ondermijnd en haar van nature niet sterk en reeds zoozeer geschokt gestel een onherstelbaren slag toegebracht. Eindelijk ging ze liggen; ze dacht eerst, dat het maar een voorbijgaande ongesteldheid zou zijn. Ze stond, toen ze zich wat beter gevoelde - en dit was, toen ze haar kinderen op zekeren dag zonder boterham naar school moest sturen - weer op en hervatte haar werk. Twee dagen hield ze het vol, haar kinderen konden weer hun genoegen eten; den derden dag kon ze niet meer. De dokter zei, dat ze onmiddellijk naar bed moest, anders stond hij geen dag meer voor haar leven in. Zij fluisterde, dat dan haar kinderen van honger zouden omkomen. De geneesheer wendde het hoofd af, daarna stelde hij haar met een enkel woord gerust. Zij verbleekte even, ze had het begrepen, al had de dokter het nog zoo omzichtig en bedekt gezegd: ze zou ‘van den arme gehouden worden’, zooals de hartelooze uitdrukking voor een vaak ook hartelooze zaak luidt. Dit verdriet moest ze nog dragen bij het vele, dat ze reeds geleden had. Maar het was voor haar kinderen, en daarom zweeg ze, al werd haar hart bij die gedachte ook toegeschroefd.
Het armbestuur zorgde inderdaad voor haar en haar kinderen. Doch er moest ook iemand zijn om haar op te passen, want ze kon zich zelf niet meer helpen. Het armbestuur belastte daarmee haar zwagerin, die dit het goedkoopst wilde doen ‘omdat het familie van haar was.’ Maar die zwagerin was een vrouw zonder hart, die, zelf gezond en sterk, niet wist wat ziek zijn is, en te ruw was om het te begrijpen en te voelen. Ze nam het er goed van en zag er niet tegen op, van de versnaperingen, die de een of andere medelijdende ziel voor de arme zieke bracht of stuurde, ruim haar deel te nemen. Bovendien wilde ze het zoo gemakkelijk mogelijk hebben, en daarom joeg ze de beide jongens, ondanks den smeekenden blik der zieke en het verzet der kinderen zelf, die dolveel van hun moeder hielden, zooveel ze kon de straat op.
Het was nu weder stil in de armoedige stulp. De arme vrouw staarde met haar groote, koortsige oogen naar de deur, in de heimelijke hoop, dat haar jongens, zooals ze al meer gedaan hadden, ondanks het verbod van hun tante stilletjes binnen zouden sluipen, om heel zachtjes haar hand en een kus op haar wangen te drukken, en dan, als hadden ze zich aan een snood misdrijf schuldig gemaakt, weg te sluipen, vol ontzag voor de zware, vettige hand der vrouw, die als een Cerberus aan de deur de wacht hield en hen met scheldwoorden en bedreigingen overlaadde. Doch ditmaal kwamen haar kinderen niet, hoe ze ook wachtte.
Vrouw Verveer zette ondertusschen met veel smaak haar ontbijt voort en stond alleen eenmaal op, om de paarse katoenen gordijn voor de alkoof dicht te schuiven, omdat, zooals ze zei, het licht te fel was voor de oogen der zieke, maar inderdaad omdat ze dacht, dat haar zwagerin de boterhammen telde, die ze opat.
Buiten schitterde hel de zon in volle pracht en liet van haar overvloed een enkel flauw straaltje door de kleine, groene ruitjes in het vertrek vallen en tooverde daar een smal lijntje van heel fijne stofatomen van goud, die grillig dooreen warrelden. Maar tot de alkoof kwam de zonnestraal niet, en dus was de voorzorg van vrouw Verveer dubbel overbodig. Plotseling werd de klink der deur opgelicht en trad een jonge dame het vertrek binnen, maar niet zoo vlug, of Leen had tijd gehad om een stuk kaas weg te moffelen. Nu stond ze op, neeg herhaalde malen heel eerbiedig voor de dame en mompelde: ‘Uwes is wel goed, juffrouw, om weer naar mijn zwagerin te komen kijken.’
‘Hoe maakt de arme sloor het?’ vroeg de bezoekster fluisterend, een klein taschje op tafel zettend.
‘Wat zal ik zeggen, juffrouw,’ antwoordde schouderophalend vrouw Verveer op denzelfden toon; ‘het blijft maar het oude. Ik ben bang, dat ze het niet lang meer zal maken.’
(Wordt vervolgd.)