zou niet in vrede zijn geweest met mijn geweten, indien ik dat nagelaten had.
Ik ontving geen antwoord en bevond mij den volgenden dag op het bepaalde uur bij haar. ‘Laat ons niet verder spreken over uw brief,’ zeide zij aanstonds bij mijn binnentreden; ‘gij hebt al de snaren van mijn gemoed doen trillen; maar er zijn offers die de krachten van een sterveling te boven gaan. Kom mede, het is mij alsof hij met elke seconde, die verloopt, zou kunnen ontkomen.’
Wij wisselden in het rijtuig geen enkel woord; maar aan de spanning, die op hare trekken te lezen viel, raadde ik dat zij slechts voor één ding vreesde: dat wij hem niet zouden vinden. Eindelijk hield de coupé stil voor een fraaie, gothische woning, die de dichter geheel naar zijn smaak had laten inrichten.
‘Blijf in het rijtuig zitten, totdat ik toegelaten word,’ zeide ik, ‘hij mocht u eens herkennen.’
Zij gehoorzaamde en een oogenblik later werd de eiken deur door een knecht geopend.
‘Mijnheer ontvangt niet op dit uur. Hij zit te schrijven en wil niet gestoord worden,’ luidde het antwoord. ‘Maar indien mevrouw morgenmiddag terug wil komen, kan zij zeker zijn hem te ontmoeten. Mijnheer ontvangt alle Donderdagen.’
‘Ik moet hem volstrekt alleen spreken,’ hield ik vol; ‘wil hem slechts dit kaartje overhandigen.’
En ik schreef onder mijn naam: ‘met een antwoord uit Tirol.’
Hij liet mij in een. prachtig gemeubelde zijkamer en zoodra hij zich verwijderd had, ging ik Lady Mountfield halen. Zij was thans zoo bleek dat ik vreesde, haar ieder oogenblik te zullen zien neerslaan, maar zij uitte geen woord en plaatste zich in de schaduw van het toch reeds donkere vertrek.
Er verliepen vijf minuten van doodsche stilte; toen weerklonk er een stap door de marmeren gang, en werd de deur der kamer geopend. Mijn woorden hadden hun uitwerking niet gemist. William Walford stond voor mij, en wilde mij begroeten, toen zijn oog op de donkere gestalte viel.
‘Gij zijt niet alleen,’ stotterde hij.
‘Neen, William Walford, ik ben daar ook,’ sprak Gladys op zonderling trillenden toon, ‘ik die u ten laatste rekenschap kom vragen van uw daad.’
Hij slaakte een kreet als het gebrul van een tijger, en maakte een beweging alsof hij ontvluchten wilde; maar reeds had ik mij voor de deur geplaatst.
‘Wat wilt gij?’ bromde hij, zonder haar te durven aanzien. ‘Waartoe komt gij terug op een geheim, dat gij tien jaar lang bewaard hebt?’
‘Tien jaar lang heb ik u ter prooi geloofd aan ellende, aan zorgen; den hongerlijder kon ik aan zijn lot overlaten; het leven zou zich met de vergelding zijner misdaad belasten. Maar van den dag af waarop ik vernam dat uwe Judas penningen u tot alle mogelijk geluk hadden gevoerd, waart gij veroordeeld. Er moet rechtvaardigheid zijn. De man, die uwe hand wapende, heeft geboet, thans is het uw beurt.’
‘Het kan u geen ernst wezen,’ kermde hij radeloos; ‘wat gij doet is afgrijselijk. Indien gij mij destijds naar het schavot hadt gezonden, zou het duizendvoud minder wreed zijn geweest. Ik was nog altijd arm, nog altijd vergeten. Ik had geen enkel van 's levens vreugden gesmaakt; mijn naam had der menigte niets te zeggen; maar nu, nu ik de hoogste sporten der maatschappelijke ladder heb be reikt, nu ik niet gevangen genomen kan worden, zonder dat de aanzienlijksten uit het land mijn val vernemen, zonder dat het hof, waar ik als een vriend word ontvangen, vol afschuw op mij zal neerzien; kunt gij, zult gij mij niet in het verderf storten. Het ware de ontzettendste wraak, die men ooit op eenig sterveling kon nemen.’
‘Het zou slechts rechtvaardigheid zijn,’ antwoordde de jonge vrouw met ijzingwekkende kalmte. ‘Of hebt gij misschien het oogenblik gekozen om mij te treffen, om mij alles te ontstelen wat mij dierbaar was? Ik ook, ik had het toppunt bereikt van menschelijk geluk. Ik bezat geen gestolen eerelauweren zooals gij, geen klatergoud; ik behoefde noch de wereld aan mijne voeten te hebben, noch de vriendschap der vorsten; mijn rijkdom, mijn leven, mijn alles was mijn echtgenoot; ik had ouders noch kinderen om mij over zijn heengaan te troosten, en toch werdt gij, die uw dagelijksch brood hadt, zijn sluipmoordenaar, ter wille alleen van een armzalig bankbiljet!’
‘Dat hij mij weigerde!’ klonk het bitter.
‘Uw daad heeft bewezen hoe weinig gij het verdiendet dat hij u helpen zou.’
‘Maar... zoo gij mij wildet overleveren, waarom dan zijt gij allereerst naar hier gekomen?’
‘Omdat ik u zien wilde, omdat ik zelve u wilde toeroepen; ‘Moordenaar, moordenaar, moordenaar!’
Ik dacht dat hij zich op Laar werpen zou en zeide:
‘Raak Lady Mountfield niet aan, of ik schel, en uwe bedienden zullen weten waarom wij hier zijn.’
Hij zag naar mij om; mijn hand omsloot reeds het koord. En plotseling maakte zich de grootste verslagenheid van hem meester en liet hij zich aan hare voeten vallen.
‘O, heb ontferming,’ smeekte hij. ‘Gij weet niet wat ik geleden heb. Tot op het oogenblik, waarop ik dat misdrijf pleegde, lachte ik met het denkbeeld dat de mensch een geweten bezit; maar van die ure af ondervond ik het anders. Ik werd groot, ik werd rijk, maar nergens vond ik verademing meer. Overal zag ik het beeld voor mij oprijzen van den rechtvaardige, dien ik had gedood; steeds hoorde ik hem fluisteren: ‘Mijn bloed kome over u.’ Raadpleeg mijn bedienden, en zij zullen u zeggen, hoe des nachts dikwijls het gansche huis weergalmt van mijn hulpgeschrei. Zij denken dat het de gevolgen zijn van de morphine, die ik in steeds grooter mate moet gebruiken om mij zelven meester te blijven, maar het is van angst, van den vreeselijksten zielsangst alleen. Den avond, waarop ik voor het eerst weder van u hoorde spreken, waarop ik uw boodschap ontving, vond men mij op straat in een hevig zenuwtoeval liggen, dat zich sedert al weder heeft herhaald. Ik weet niet of dit alles datgene is wat de menschen met den naam van wroeging bestempelen, maar het is een hel, en ik wil niet sterven, ik die met zulk een misdaad beladen ben; ik ben bang voor den dood, al is ook het leven voor mij een foltering.’
‘Waarom zou ik u gelooven, gij, die de onbeschaamdste tooneelspeler zijt, gij, die een leugen legt in elk uwer zangen?’
‘Nu eenmaal ben ik oprecht, zie mijn handen aan, mijn ruwe, bloedroode handen van weleer; zij zijn ontvleesd en doorschijnend als die eener vrouw; zie mijn kleederen, zij zijn nog nieuw en toch reeds slingeren zij mij om het lijf. Wees barmhartig!’
‘Hebt gij genade voor mij gekend?’
‘Welaan dan, ja, het is waar, ik verdien geen medelijden; ik ben slechts een ellendeling, de laagste der schurken, die op aarde kan rondwaren; maar ik doe een beroep op Lord Edwin's nagedachtenis. Hij was even edel als ik verdorven ben; even vroom als ik met alle geloof spotte, en zoo hij thans op u nederziet, moet 'nij u tot vergiffenis aansporen. Leg mij elke boete op die gij wilt, maar in zijn naam, heb mededoogen, zend mij niet naar het schavot!’
De angst van den misdadiger voor den dood was ontzettend om aan te zien.
Over de gelaatstrekken der jonge vrouw kwam een groote verandering. Zij scheen niet meer naar hem te luisteren en voor het oogenblik zelfs zijn bijzijn te vergeten; het was als luis terde zij naar een stem, die lang voor haar gezwegen had. Geen twijfel of nog eenmaal herinnerde zij zich de belofte, aan den doode afgelegd; nog eenmaal stond zij aan zijn sterfbed en ving zij zijn laatste woorden op.
Ik weet niet hoeveel tijd er verliep aleer zij wederom sprak. Het scheen mij eene eeuwigheid toe; en nog altijd knielde hij daar voor haar neder, en zag ik zijn gansche gestalte onder hevige zenuwschokken sidderen.
‘William Walford,’ zeide zij ten slotte, ‘is het u waarlijk ernst dat gij boeten wilt?’
‘Ik wil alles, alles, zoo gij slechts mijn leven spaart!’ riep hij uit.
‘Juist hetgeen gij aan mijn echtgenoot hebt ontnomen,’ sprak zij met onbeschrijflijke minachting. ‘Ik verwonder mij daarover niet; moordenaars zooals gij zijn altijd lafhartig. Ziehier dan mijn voorwaarden. Gij zult afstand doen van alles wat uw bloedgeld u opleverde. Gij zult een geschrift opstellen en teekenen, waarin gij erkent eertijds een misdaad bedreven te hebben, die de grondslag werd van uw grootheid en fortuin, gij zult dien brief aan de rechtbank zenden, en daarbij verklaren dat al uwe bezittingen aan de armen worden vermaakt. Gij zelf zult, zonder een penning meer dan uw reisgeld, naar de Nieuwe Wereld vluchten en daar door handenarbeid in uw bestaan voorzien. Zoo er ooit weder een geschrift van u, onder uw naam, verschijnt, zal ik u aanklagen; gij verliest daardoor alles, behalve het leven. Neemt gij daarmee vrede?’
Hij aarzelde eenige oogenblikken en mompelde toen een toestemmend antwoord.
‘Herinner u, morgen zult gij reeds in de vroegte vertrokken zijn.’
Dat was haar laatste woord; zij trad daarna op de deur toe, maar nog voordat zij die bereikte, gaf de dichter een luiden schreeuw, en stortte hij met het schuim op den mond ter aarde.
Ik schelde den bediende.
‘Help uw meester,’ zeide ik kortaf, ‘hij heeft een toeval.’
‘Groote hemel! het derde in twee dagen,’ mompelde de man, ‘en de dokter ziet het heel zwaar in. Hij vreest voor verlamming.’
Zwijgend stegen wij in het rijtuig.
‘Gij deedt wel, hem verder aan Gods straffende hand over te laten,’ sprak ik, zoodra wij ons onderweg bevonden, ‘Reeds is zij zwaar op hem neergedaald.’
‘Stil!’ antwoordde zij, ‘niet ik heb medelijden gekend; het was mijn doode, die voor mij scheen op te rijzen en mij nog eenmaal op onzen stervenden Heiland wees.’
Den volgenden dag was Walford verdwenen, in alles stipt hare voorwaarden opvolgende.
Wat de jonge vrouw betreft, zij vertrok weer gelijk zij gekomen was, in alle stilte naar haar bergen. Van tijd tot tijd schreef zij mij in antwoord op mijn brieven, totdat een jaar daarna ongeveer, een schrijven van mij terugkeerde met het enkele woord ‘overleden’ op den omslag.
Ik heb nooit vernomen hoe zij gestorven was, maar haar niet op aarde durven terugwenschen.
Van den dichter vernam niemand iets meer, en hij was spoedig vergeten tot zelfs door zijn vurigste bewonderaars.