voor geen geld van de wereld zou hij net aangenomen hebben.
Door de dankbaarheid der brave luitjes was hij meer dan beloond, en in het heerlijk bewustzijn de menschen gelukkig te hebben gemaakt, ijlde hij naar zijn woning, waar hij zijn vrouw in geuren en kleuren de verbazing en blijdschap der oudjes vertelde. De goede vrouw had er niet minder pleizier in.
‘Vertel mij eens,’ vroeg zij lachend, ‘wie had wel den meesten schik, jij of die arme zielen? Maar à propos,’ ging zij zacht, bijna onhoorbaar voort, ‘je hebt hun zeker wel gezegd, dat zij aan het gebeurde liever maar geen ruchtbaarheid moesten geven, heb je niet?’
‘O drommel, vrouw, 't is of ik mijn zinnen half kwijt ben, neen, daar heb ik niet aan gedacht; hoe spijt mij dat! Verbeeld u dat zij het rondvertellen; ik zou geen raad weten: men zal mij, overal waar ik kom, met beklag en vragen zonder eind bestormen!’
‘Daar heb je gelijk in,’ hernam zij, ‘het was zeker beter geweest, als je hun verzocht had te zwijgen. Intusschen zou ik mij hierover niet te zeer bekommeren; wie weet kan het ook niet nog zijn nut hebben. Alleen,’ vervolgde zij, ‘zou ik het naar vinden, als de reden van uw bezoek aan mijnheer N. bekend werd; maar die weten zij immers niet, niet waar?’
De dokter bracht de hand aan het voorhoofd en dacht eenige oogenblikken na.
‘De reden, neen, dat geloof ik niet; neen, dat geloof ik niet; neen, neen, ik ben er zeker van, die heb ik hun niet gezegd. Maar wie weet, kan ik niet nog alles voorkomen, dat was toch beter... ik ga!’
‘Waar naar toe?’ vroeg zij.
‘Naar den zieke!’ Tegelijk stond hij op en verliet ijlings de kamer, mevrouw tijd noch gelegenheid latende, om eenige tegenbedenking in het midden te brengen.
‘Och, och,’ klaagde zij, hem nastarende, ‘als dat alles goed afloopt, dan weet ik het niet; mij dunkt zijn zenuwgestel heeft wel een week noodig om weer op streek te komen; hoeveel slapelooze nachten zullen er nog moeten volgen; kijk die goeie man eens loopen! Hij maakt zich bepaald ziek!’
De dokter vervolgde middelerwijl in onverminderde haast zijn weg en liet niet na bij zich zelven te overleggen, welke overtuigende redenen vooral hij het best zou aanvoeren, om den zieke en zijn spraakzame echtgenoote tot stipte geheimhouding te bewegen. Hieraan was het bepaald toe te schrijven, dat volgende exclamaties, als even zoovele vlijmen, zijn oor bereikten, alvorens hij nog aan een ontmoeting zelfs gedacht had:
‘Wel dokter, wel dokter!’ en op hetzelfde oogenblik voelde hij zich door een zijner beste vrienden bij de hand gegrepen. ‘Dokter, wat ben ik blij dat ik je zie; ik was op weg om u een bezoek te brengen, of, beter gezegd, om te gaan vernemen hoe u het maakte! Wat heb ik gehoord? Hebben ze u van nacht aangevallen en van alles beroofd, tot uw jas incluis? Zeg mij toch, wat is er van aan? Men heeft mij nog veel meer verteld: onder anderen dat de dieven of dieven, dat weet ik niet, maar dat men u met een knuppel half vermoord heeft! Gelukkig zie ik dat dit overdrijving is geweest, want dan zou ik u niet hier ontmoeten! Ik bid u, vertel mij, wat is er gebeurd?’
‘Och, hemel, te laat!’ mompelde mijnheer A. binnensmonds en zou dat wellicht tweemaal gedaan hebben, als hij geweten had, dat nog geen vijf minuten geleden zijn dienstmaagd de kamer van mevrouw was opgeloopen, huilend en jammerend:
‘O, mevrouw, wat heb ik nu toch gehoord! Is het waar dat ze meheer van nacht op den weg aangepakt hebben en met knuppels gaten in meheer zijn hoofd geslagen, en dat meheer er half dood van is blijven leggen!!’ Waarna zij door mevrouw, zoo goed als het ging, gerustgesteld, echter maarten halve gekalmeerd, de kamer weer verlaten had, nog schreiende: ‘Ja, ja, mevrouw, maar daar is toch wel wat van an! och, och, ik heb ook al in mijn eigen gezegd: meheer is vandaag heel anders als anders!’
Door de onverwachte ontmoeting alzoo tot de even zekere als onaangename bevinding gekomen, dat de vrouw van den zieke bepaald niet had kunnen nalaten te doen, wat zeer waarschijnlijk de meeste, zoo niet alle vrouwen van haar rang en stand in een zelfde geval zouden gedaan hebben, en er dus van geheimhouding geen spraak meer kon zijn, wist mijnheer A. er niets anders op, dan zijn vriend het nachtelijk lotgeval in 's hemels naam maar, in het kort en onder de zachtst mogelijke omstandigheden te verhalen.
Dankbaar voor de gedane mededeelingen, nam de vriend met bewogen stem afscheid van den dokter. Deze, minder belust op verdere mogelijke ontmoetingen, keerde aanstonds huiswaarts.
Men stelle zich voor hoe onaangenaam de goede geneesheer zich opnieuw verrast gevoelde, toen de dienstmaagd, opendoend en hem met een blik van innig zielsmedelijden aanziende, opeens in luid snikken uitbarstte.
De dokter begreep alles.
‘Kom, meid,’ sprak hij, ‘'t is immers voorbij, en ik verzeker je, de dief heeft zich, zelf het meest gefopt!’
‘Wel mogelijk, meheer, maar daarmee zijn de gaten in uw hoofd niet genezen! - Met een knuppel, och, och!’
Andermaal bleek mijnheer A., dat de knuppel een veel grootere rol gespeeld had in het al te voorbarig verspreid gerucht, dan in het eerloos bedrijf zelf.
‘Net als alle praatjes,’ hernam hij, ‘meid, denk je, als dat waar was, dat je mij dan nu zien zou, zooals ik hier voor je sta?’
‘Is uwe dan niet half dood geweest, meheer?’
‘Half dood? hoe kom je daaraan?’
‘Maar die knuppel dan?’
‘Alweer die knuppel! wat praat jelui toch van een knuppel?’
‘Daar hij u zoo mee geslagen heeft!’
‘Meid, ik ben niet geslagen! kom, zeur nu niet langer, 't is allemaal niemendal!’
‘'t Kan waar zijn en ik hoop het,’ eindigde zij, naar de keuken terugkeerende en met de punt van haar sneeuwwit schort een traan uit beide oogen wegvegende, ‘maar ze praten me toch niet uit het hoofd, dat meheer er van morgen heel anders uitzag als anders!’
't Liep storm dien dag naar het huis van den geneesheer en niet voor de avond reeds lang gevallen was, drukte hij den laatste der vele bezoekers tot afscheid de hand.
‘Wel, wel, Goddank, dat we eindelijk toch weer eens alleen mogen zijn, vrouw,’ verzuchtte hij, ‘mijn hoofd is als appelenmoes!’
Nog had hij niet uitgesproken of weer werd er gebeld.
‘Dina!’ zei hij, terwijl de dienstmaagd de deur der kamer passeerde.
‘Wat belieft uwe, meheer?’
‘Als het niet voor een zieke is, ben ik niet meer te spreken. - Begrepen?’
‘Best, meheer!’
‘Goeden avond, meisje,’ klonk het op beleefden en opgeruimden toon, toen Dina de deur opende, ‘zou mijnheer de dokter ook een oogenblik te spreken zijn?’
‘Wat drommel,’ fluisterde de geneesheer, ‘dat is mijnheer N! - Ja Dina,’ riep hij haastig, ‘laat mijnheer binnenkomen!’ Meteen stond hij op en trad den grondbezitter tegemoet.
‘Wel dokter, je leeft dan toch nog, merk ik,’ riep de binnentredende hem toe, hem gulhartig de hand toestekende. ‘Afgaande op hetgeen ik vandaag gehoord heb, had ik bijna verwacht je half stervend te vinden.’
‘O, neen, zoo'n vaart heeft het Goddank niet geloopen,’ hernam de dokter glimlachend. ‘Intusschen hartelijk bedankt voor de belangstelling. U is wel vriendelijk, zoo in den laten avond nog te komen zien hoe ik het maak.’
‘Nu, dat is ook wel wat bijzonders,’ hernam de heer N. schertsend. ‘Vertel me nu maar eens gauw het heele avontuur.’
Toen de dokter nog eens in bijzonderheden de heele geschiedenis had verteld, die door zijn bezoeker met onverdeelde aandacht was aangehoord, hernam deze:
‘Nu, dat tochtje van gisteren is u duur te staan gekomen. Het zou al te erg zijn, als u die reis tevergeefs had gemaakt. Hoor eens, dokter, u heeft mij gisteren het een en ander omtrent uw financieele aangelegenheden meegedeeld, waaruit ik meende te moeten besluiten, dat uw positie op het oogenblik juist niet rooskleurig mag genoemd worden.’ - Mevrouw spitste de ooren - ‘Och,’ ging hij voort, ‘ieder mensch beleeft al eens kwade tijden; maar zeg mij eens: had u niet gesproken van 250 gulden huishuur?’
Een onwillekeurige lichte buiging met het hoofd en een half verlegen kuch waren 't eenige antwoord.
‘Zooals ik u gezegd heb,’ vervolgde hij, ‘is mijn geldelijke positie op 't oogenblik ook niet van de benijdenswaardigste, integendeel; maar ik gevoel me tegenwoordig weer zoo wel, dat ik besloten heb de baden er dit jaar maar aan te geven en het spaarduitje, dat ik er voor bestemd had, liever onder ons beiden te verdeelen.’ En een gesloten couvert op de tafel leggend, voegde hij er bij: ‘Mag ik het genoegen hebben, dit tot uw beschikking te laten? Ik hoop dat het u althans uit de eerste verlegenheid redden zal!’
‘Maar, mijnheer N.,’ stamelde de geneesheer, het couvert haastig van de tafel nemende om het even spoedig weer zijn weldoener ter hand te stellen, ‘dat mag niet zijn: 't is alleszins dienstig voor u, dat u ook dit jaar nog de baden gaat gebruiken en zou u om onzentwille... neen, neen, wij mogen het niet aannemen; ik bid u, uw goedheid gaat al te ver!’
‘O, neen, mijnheer!’ bad insgelijks mevrouw, ‘dat mogen wij niet doen: dat zou zijn van uw goedheid misbruik maken!’
‘Dokter, we zijn vrienden, niet waar?’ hernam mijnheer N. ‘U zult mij toch dit genoegen niet misgunnen en mij verhinderen mijn vriend een dienst te bewijzen.’
De beslistheid, waarmee deze woorden werden gesproken, bewezen den dokter en zijn echtgenoote klaar, dat de landeigenaar de zaak als afgedaan wenschte beschouwd te zien, maar ook zeer gaarne van alle verdere tegenbedenkingen verlangde verschoond te blijven.
Er bleef hun dus niets anders te doen over, dan hun dankbare harten uit te storten voor hem, die zoo onverwacht als een reddende engel in den nood verschenen was.
Mijnheer N. gaf alleen nog als zijn uitdrukkelijke begeerte te kennen, dat zijn vriendendienst stipt geheim zou blijven; hij wenschte mevrouw en mijnheer A. een ‘goeden nacht’ en vertrok.
Het couvert werd geopend en tusschen de vingeren van dokter A. hingen twee bankbiljetten, elk ter waarde van 200 gulden!
Wie gevoelde zich gelukkiger dan mevrouw en mijnheer A.!
Toen de dienstmaagd den volgenden morgen 270 gulden in haar handen ontving met den last onverwijld de rekeningen van huisheer en schoenmaker te voldoen, en zij op hetzelfde oogenblik 's dokters gelaat van ongekende vreugde zag stralen, toen vond zij, gelukkiger dan ooit, ‘meheer weer anders als anders!’