De dochter van den fabrikant
door J. Vesters Jr.
XXIII.
Juffrouw Joosten had dan eindelijk haar Dirk mogen weerzien; zij had hem aan haar hart geklemd, zijn hoofd tusschen haar handen genomen, hem met moederlijken trots in het mannelijk, gebruind gelaat geschouwd, en daarna was ze in tranen uitgebarsten, in tranen van aandoening en moederweelde. En Dirk? Als was hij nog een kleine jongen, had hij haar gekust en nog eens, en haar wangen en haren gestreeld; hij had woorden gefluisterd, voor elk ander onbegrijpelijk, maar voor het moederoor verstaanbaar, voor het moederhart, dat zooveel geleden had, verkwikkend als de dauw des Hemels voor de verdorde velden.
En Van Haaren? Deze wilde geen ontroering laten blijken, hij wou zich goed houden. Na de omhelzing van moeder en kind, had hij Dirk hartelijk de hand geschud: ‘Ik ben blij, dat ik je zie, Dirk; in geen jaren ben ik zoo blij geweest. Je ziet er ferm uit, precies je vader zaliger in zijn jongen tijd.’ Meer kon hij niet zeggen; ook de sterke man die al zooveel beleefd had, was tegen de aandoening van zulk een weerzien niet bestand.
Emile van Meeren had zich uit bescheidenheid en ook uit schaamte wat achteraf gehouden, zoodat men hem in de eerste vervoering van geluk niet bemerkt had. Dirk trok hem nu naderbij en stelde hem aan zijn verraste moeder en oom voor. ‘Jij hier, Emile!’ riep juffrouw Joosten uit, en daarbij aan haar eigen geluk denkend, voegde ze er aanstonds bij: ‘Wat zullen je ouders en Maria gelukkig zijn!
‘Uw zoon is zoo goed voor mij geweest, juffrouw,’ stamelde Emile bedeesd, ‘ik zal hem nooit dankbaar genoeg kunnen zijn. Ik was verloren naar ziel en lichaam, en hij heeft me gered, me behandeld of ik zijn eigen broer was...’
‘Kom Emile, laat dat nu uit zijn. Je hebt me beloofd, dat je die dankbetuigingen voortaan achterwege zou laten en den eersten keer den beste zie ik al, hoe slecht je woord houdt.’
Juffrouw, Joosten zei niets, maar met moedertrots zag ze op haar Dirk neer en om zijn edelmoedigheid was hij haar te liever.
‘Een dubbel gelukkige dag vandaag,’ zei Van Haaren, ‘maar met dat al moeten wij niet vergeten, dat we haast hebben. Als we dadelijk een rijtuig nemen, kunnen weden trein nog halen. Onderweg en thuis hebben we allen mogelijk en tijd.’
En nu ze thuis bij elkander zaten, was het vertellen eerst voor goed begonnen. Dirk wilde weten, hoe zijn moeder het gemaakt had, hoe het met Maria was, welke de lotgevallen van zijn oom waren geweest; zijn moeder en oom waren op hun beurt verlangend, in bijzonderheden te vernemen wat Dirk wedervaren was. Alleen tegen twee moest Dirk natuurlijk eerst beginnen, maar telkens werd door een opmerkng of vraag de gelukkige moeder of oom in het gesprek betrokken.
‘Vertel nu zoo maar in de gauwigheid het een en ander,’ zei Van Haaren, ‘je zal je verhaal nog wel een keer of twintig moeten doen, zoodat het er niet op aankomt, of je alles wel precies in volgorde vertelt. En dan geloof ik ook, dat je hoofd er niet naar staat, je bent veel te gelukkig, evenals je moeder en ik.’
Dirk begon weer te vertellen. Juffrouw Joosten luisterde met open mond; ze schreide van aandoening, als Dirk verhaalde, aan hoeveel gevaren hij was blootgesteld geweest, welken doodsangst hij had uitgestaan. Een nauwlettend hoorder zou allicht gapingen in zijn verhaal bespeurd hebben, want Dirk ontweek het voorloopig nog, over de portefeuille, over Van Breugel en over Van Son te spreken. Hij begreep, dat dit alles zijn moeder te veel zou aangrijpen; bovendien zou dan ook de naam van Van Meeren genoemd moeten worden, en dit wilde hij vooreerst nog vermijden. Zooveel te meer sprak hij over zijn redding op het Engelsche schip, over zijn verblijf te Sidney, over zijn ontmoeting met Emile.
‘Schei nu maar eens uit,’ zei Van Haaren ten laatste, ‘je keel zal wel droog worden van al dat vertellen. Je blijft nu immers toch bij ons, zoodat je dat allemaal nog wel eens lang en breed kan vertellen, als je wat op je gemak ben.’
Juffrouw Joosten had nog wel uren lang naar haar zoon willen luisteren, maar ze bedacht, dat hij vermoeid moest zijn, en daarom voegde ze haar verzoek bij dat van haar broer. Nu was het de beurt aan Van Haaren, om te verhalen. Hij deed het maar in de vlucht, met een paar woorden. Daarna kwam juffrouw Joosten aan de rij. Zij verhaalde van haar zelf, van Van Meeren, van de oude grootmoeder, van Maria vooral, want ze wist, dat haar kind daarin veel belang zou stellen. Dirk had een vraag op de lippen, maar hij wilde ze niet uitspreken: waarom Maria niet kwam, om hem geluk te wenschen?
Juffrouw Joosten scheen dit te merken, want ze zei: ‘Je begrijpt, Dirk, dat ze het bij de Van Meeren's te druk zullen hebben met Emile. Het zal voor die menschen dan ook een heele verrassing zijn, want ze wisten er niets van. Maar twijfel niet aan hun belangstelling en dankbaarheid.’
‘Zoo jongenlief, zit je daarover te denken?’ vroeg Van Haaren.
‘Maria is een lief meisje,’ hernam de weduwe, ‘we hebben veel pleizier van haar gehad, niet waar Gerard? Ze noemde mij moeder en Gerard oom.’
‘Ja waarachtig, zet nu maar zoo groote oogen niet op,’ zei Van Haaren, ‘en ze zal het wel kunnen blijven doen, jongen, want je neemt ze immers tot vrouw?’
‘Als ze mij maar wil,’ antwoordde Dirk. ‘Wie zegt, dat ze nog van mij houdt?’
‘Dat zeg ik,’ hernam Van Haaren. ‘Of we dat niet honderd keer hebben kunnen merken! Maar ik begrijp het kind wel en ik acht ze er te hooger om. Jij bent nu een rijk man, zij is een arm meisje; ze wil zich niet op den voorgrond dringen, om zelfs niet den schijn te krijgen, als was het haar om uw geld te doen. Maar je vrouw wordt ze, dat verzeker ik je.’
‘Ja, 't is een goed kind,’ bevestigde juffrouw Joosten; ‘ik heb ze in het ongeluk leeren kennen, en ik geloof, dat je moeielijk een zoo goede vrouw zou vinden.’
Op dit oogenblik diende de meid den heer Van Meeren aan, die bijna ter zelfder tijd binnentrad. Was dat dezelfde trotsche, zelfzuchtige man, vol berekening en overleg, zooals hij hem vroeger gekend had? vroeg Dirk zich af. Zijn haren waren vergrijsd, het hoofd gebogen, de gestalte gekromd, maar ook die trek van hardheid en trots was van het gelaat verdwenen. Hij leek een grijsaard, maar het gelaat verlicht door een straal van blijdschap en geluk, het oog tintelend van dankbaarheid. Hij ijlde op Dirk toe, greep diens handen en zei met een door tranen verstikte stem: ‘Ik dank u, ik dank u, gij hebt mijn zoon gered, gij hebt mijn vrouw en mij gelukkig gemaakt.’
‘En ik was gelukkig, dat ik Emile mocht ontmoeten,’ zei Dirk eenvoudig. ‘Ik deed enkel wat mijn plicht was.’
‘Ik heb u veel, veel te danken,’ herhaalde Van Meeren, ‘aan u en aan uw moeder en oom.’
‘Kom, kom,’ zei Van Haaren zoo luchtig mogelijk, ‘laat dat nu zoo maar, mijnheer Van Meeren. Alles is goed afgeloopen, en het einde zal een vroolijke bruiloft zijn.’
Het was Van Meeren aan te zien dat hij iets te zeggen had, dat hem zeer zwaar viel. ‘Ik heb zeer slecht jegens u gehandeld, Dirk, kunt gij mij dat vergeven?’ vroeg hij ten slotte.
‘Ja, mijnheer Van Meeren, ik vergeef u alles, alles.’
‘Maar ik heb veel misdaan, meer dan ge weet,’ herhaalde Van Meeren.
‘Ik vergeef alles,’ zei Dirk, ‘ik weet alles.’
Juffrouw Joosten en haar broer keken Dirk en Van Meeren beurtelings verbaasd aan. Wat beteekende dat?
‘Alles?’ vroeg Van Meeren. ‘Weet gij dan ook, dat ik het was, die uw vader bestal?’
Dirk knikte even met het hoofd, terwijl zijn moeder een doordringenden kreet slaakte en opsprong.
‘Vergeeft ge mij dat ook?’ vroeg Van Meeren nog eens.
‘Ja,’ zei Dirk, ‘ik had u alles reeds vergeven, alles. En ook gij, niet waar moeder, vergeeft het?’
Juffrouw Joosten bewaarde het stilzwijgen. Zij dacht na over wat ze gehoord had; ze dacht ook aan wat zij en haar kind van dien man geleden hadden en haar ziel werd met bitterheid vervuld.
‘Toe moeder,’ drong Dirk aan, ‘op dezen gelukkigen dag moet u alles vergeven. Doe het om mij en om Maria,’ fluisterde hij haar toe.
‘Mijnheer Van Meeren, ik begrijp niet wat u zegt, ik kan het haast niet gelooven, maar als het waar is, dan vergeef ik u, evenals mijn zoon het gedaan heeft,’ zei juffrouw Joosten.
‘Ik dank u,’ stamelde Van Meeren, ‘ik heb veel jegens u misdreven, maar dat was mijn eerste en grootste misdaad. Gij hebt er recht op, dat ik u alles zeg, dat ik u mijn misdrijf in al zijn snoodheid leer kennen....’
‘Zou u het niet een anderen keer willen doen, mijnheer Van Meeren?’ vroeg Dirk, die medelijden kreeg met de ontroering en angst van den ongelukkige. ‘Wij hebben u alles vergeven.’
‘Neen, laat mij het nu doen,’ drong Van Meeren aan, ‘dan zal ik de rust terugvinden, die ik zoolang heb moeten missen. God heeft mij zwaar gestraft; Hij heeft mij getroffen in wat mij het dierbaarst was en eerst daardoor ben ik tot inkeer gekomen. Ik heb berouw en hoop, dat ook de goede God mij zal vergeven, zooals gij mij vergeven hebt.’
‘Amen,’ zei juffrouw Joosten, die daardoor een bekentenis wilde voorkomen, welke vooral uit dien mond zoo pijnlijk moest zijn. Maar Van Meeren drong aan, dat men ze hem zou laten afleggen en spoedig luisterden alle drie aandachtig naar het verhaal van den fabrikant, herhaaldelijk door snikken afgebroken. Hij vertelde ongeveer hetzelfde als Van Son, en mocht het al voor Dirk, die het reeds eenmaal gehoord had en alles wist, niet nieuw meer zijn, juffrouw Joosten en Van Haaren ontlokte het verhaal menigmaal een kreet van verbazing, een enkele maal ook een nauw onderdrukte uiting van afschuw.
Toen Van Meeren ophield, na nogmaals hun aller vergeving gevraagd te hebben, drukte Dirk hem geroerd de hand en juffrouw Joosten zei aangedaan: ‘Mijnheer Van Meeren, ik vergeef u alles, om Dirk en om uw dochter.’
‘Wij zijn nu vrienden,’ zei Van Haaren luchtig, om zooveel mogelijk den pijnlijken indruk van dit tooneel weg te wisschen; ‘en ik geloof dat gij graag zult willen goedmaken wat gij misdeedt.’
‘Niets liever, als ik maar wist hoe. Ik ben arm..’
‘Met geld maakt men dat niet goed,’ hernam Van Haaren; ‘Dirk vraagt meer en beter. Ik mag het immers wel vragen?’ vervolgde hij, zich tot zijn neef wendend.
Deze knikte even met het hoofd, maar gaf geen antwoord.
‘Ik begrijp u niet,’ stamelde Van Meeren, ‘zeg wat ge wilt en ik zal het doen.’
‘Welnu dan.’ zei Van Haaren op den man af, ‘geef Dirk de hand van uw dochter.’
‘Van mijn dochter?’ vroeg Van Meeren verbaasd; ‘dàt?’
‘Ze heeft Dirk lief,’ zei Van Haaren, die zich in dien uitroep vergiste.